5. De beoordeling
Tussen partijen is in geschil of verweerder de aanvraag van appellante ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat de aangemelde werkzaamheden, verricht ten behoeve van derden, niet door appellante zelf systematisch zijn georganiseerd in de zin van artikel 1, eerste lid, onder l, van de WVA.
Aangaande deze vraag stelt het College in het licht van de wetsgeschiedenis voorop dat het voor het verlenen van een S&O-verklaring op zichzelf niet uitmaakt of het werk in opdracht van een derde gebeurt en dat is beoogd dat ook toeleveranciers die samen met een opdrachtgever ontwikkelingswerk doen, in aanmerking komen voor de regeling, gelijk het College eerder heeft overwogen bij zijn uitspraak van 20 mei 1997 in zaak no. 96/0107/062/231, "Hercules".
Dit doet niets af aan de evenvermelde bepaling dat speur- en ontwikkelingswerk door de S&O-inhoudingsplichtige systematisch wordt georganiseerd. Dat, naar verweerder mede aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, zodanige systematische organisatie door de inhoudingsplichtige niet gelijk kan worden gesteld met organisatie door de betrokken medewerkers van de inhoudingsplichtige, vindt echter geen steun in deze bepaling.
Immers, volgens de tekst van dezelfde bepaling wordt het speur-en ontwikkelingswerk ook verricht door de S&O-inhoudingsplichtige, terwijl aan deze bepaling is voldaan met het verrichten van het speur- en ontwikkelingswerk door een werknemer van de inhoudingsplichtige.
Bovendien vereist speur- en ontwikkelingswerk naar zijn aard een mate van oorspronkelijkheid en zelfstandigheid van de medewerker die het onderzoek of de ontwikkeling verricht, en aldus ook een eigen systematische organisatie van zijn werkzaamheden.
Uit de nadere gegevens die appellante over het project 01 en het project 03 tenslotte op 16 november 1999 heeft verstrekt, valt niet af te leiden dat de betrokken medewerkers van appellante hun werkzaamheden niet zelf systematisch organiseren.
Hierbij neemt het College in aanmerking dat uit deze gegevens valt af te leiden dat appellantes medewerker in project 01 verantwoordelijk is voor de inrichting van zijn eigen onderdeel in het samenwerkingsverband met de opdrachtgever en dat de medewerker in project 03 medeverantwoordelijk is voor het technisch ontwerp, verantwoordelijk voor zijn onderdeel en verantwoordelijk voor de planning van zijn werkzaamheden.
Uit de vermelding dat (de projectleider van) de opdrachtgever de budgetten beheert en de planning maakt op een hoger niveau, onderscheidenlijk voor het projectteam, kan op zich zelf evenmin de conclusie worden getrokken dat appellantes betrokken medewerker niet verantwoordelijk is voor de organisatie van zijn eigen werkzaamheden. Dit geldt te meer nu het op de weg van appellante lag om het verband aan te geven tussen de organisatie van haar eigen werkzaamheden en de organisatie op het niveau van het integrale project. Immers, uit de organisatie van appellantes werkzaamheden moet zijn af te leiden dat deze direct en uitsluitend strekken tot een technisch nieuw (onderdeel van het) fysieke product dat de opdrachtgever beoogt, en derhalve dat deze werkzaamheden in een systematisch verband staan met de ontwikkelingswerkzaamheden van de opdrachtgever zelf, gelijk het College eerder heeft overwogen in § 5.2 van zijn uitspraak van 18 november 1997 in de zaak no. 96/0107/062/231, "R&H Systems".
Voorts overweegt het College als volgt aangaande appellantes grief dat voor gelijksoortige werkzaamheden van C wel S&O-verklaringen zijn afgegeven.
Appellante heeft bij herhaling, zowel in aanvulling op haar aanvraag als in bezwaar, toegelicht dat zij op vergelijkbare basis en wijze werkzaamheden voor derden verricht als haar zusteronderneming van C.
Verweerders agentschap Senter heeft er blijkens zijn eigen telefoonnotitie van 28 september 1999 ook vanuit willen gaan dat de werkzaamheden van appellantes medewerkers op dezelfde manier zijn georganiseerd als die van genoemde zusteronderneming.
In dit licht heeft verweerder zijn mening dat de werkwijzen van beide zusterondernemingen niet gelijk zijn, onvoldoende onderbouwd. In het verweerschrift is aangevoerd dat een tegenstelling bestaat tussen de informatie die beide zusterondernemingen hebben verstrekt, maar uit de informatie van appellante blijkt niet dat er geen sprake is van het zelf organiseren, en het verantwoordelijk zijn voor de resultaten, van haar werkzaamheden. Evenmin heeft het College enig aanknopingspunt gevonden voor verweerders conclusie dat de betrokken medewerkers van appellante, in tegenstelling tot die van genoemde zusteronderneming, niet zouden terugkoppelen naar hun werkgever. Hetgeen ter hoorzitting van 7 september 1999 door C over haar werkwijze ten algemene naar voren is gebracht, heeft verweerder niet zonder meer buiten beschouwing kunnen laten bij zijn beoordeling van de werkzaamheden van appellante.
De conclusie van voorgaande overwegingen is dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de aangemelde werkzaamheden die appellante verricht binnen project 01 en project 03, anders dan de werkzaamheden van haar zusteronderneming, niet heeft aangemerkt als zelf systematisch georganiseerd in de zin van artikel 1, eerste lid, onder l, van de WVA.
Voor zodanige conclusie met betrekking tot project 02 ziet het College echter geen grond, nu appellante heeft nagelaten nadere informatie over dit project te verschaffen, waar verweerder zowel bij de beoordeling van haar aanvraag, als tijdens de bezwaarprocedure om heeft gevraagd. Bovendien heeft appellante de reactie die zij ter zitting van het College heeft gegeven op het verweerschrift, uitdrukkelijk beperkt tot de projecten 01 en 03.
De slotsom is dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Het College acht termen aanwezig voor de volgende, in het dictum vermelde, nadere beslissingen.