5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling ligt allereerst de vraag voor of verweerder de bevoegdheid toekomt om te beslissen omtrent het moment van het aangaan door appellanten van de verplichtingen ter zake van de onderhavige isolatie en de tijdigheid van indiening door appellanten van de, bij de aanmeldingen van de investeringen met betrekking tot die isolatie gedane, verzoeken om energieverklaringen bij verweerder. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Het College stelt voorop dat niet in geschil is dat er sprake is van het aangaan van verplichtingen met betrekking tot de onderhavige isolatie.
Ter zake van voornoemde bevoegdheid overweegt het College, conform vaste jurisprudentie van het College, onder meer no. AWB 99/657 d.d. 10 juli 2001 (te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN AB2626), als volgt.
Gelet op het bepaalde in artikel 11, elfde lid, van de Wet IB, is het eerste lid, eerste volzin, sub b, van dat artikel, zoals hiervoor in rubriek 2 weergegeven, slechts van toepassing indien de investeringen in de onderhavige isolatie bij de Minister van Financiën zijn aangemeld binnen een door die Minister te bepalen termijn. Ingevolge het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, welk artikel is gebaseerd op artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b en twaalfde lid van de Wet IB, bedraagt de termijn waarbinnen de aangegane verplichtingen ter zake van die isolatie moeten zijn aangemeld bij de Minister van Financiën, drie maanden. Blijkens het bepaalde in artikel 5, derde lid, van de Uitvoeringsregeling, wordt het verzoek om een energieverklaring gedaan bij de aanmelding van de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten bij de Minister van Financiën.
Naar het oordeel van het College volgt uit tekst en strekking van voornoemde bepalingen dat, aangezien is voorzien dat het verzoek om een energieverklaring wordt gedaan bij de aanmelding van de investering bij de Minister van Financiën, het verzoek om genoemde verklaring evenals de aanmelding, binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen moet zijn gedaan. Verweerder is dus slechts bevoegd een energieverklaring af te geven indien door hem is vastgesteld dat aan alle voorwaarden daarvoor is voldaan. Dit betekent dat verweerder slechts de door appellanten verzochte energieverklaringen kan afgeven, indien de onderhavige isolatie is aangemeld binnen een termijn van drie maanden na het aangaan van verplichtingen ter zake van dat bedrijfsmiddel.
Het vorenstaande betekent dat verweerder in de onderhavige gevallen, zulks ter vaststelling van zijn bevoegdheid tot afgifte van de verzochte energieverklaringen, op goede gronden heeft beslist dat hij dient te toetsen of de aanvragen tijdig, dus binnen voornoemde driemaandentermijn, zijn ingediend en, ter bepaling daarvan, wanneer de verplichtingen ter zake van de betreffende isolatie zijn aangegaan.
Het College ziet derhalve niet in dat verweerder op grond van voornoemde wet- en regelgeving niet de bevoegdheid zou hebben om in de onderhavige gevallen te oordelen over het moment waarop de investeringsverplichtingen zijn aangegaan en of aan voornoemde indieningstermijn van drie maanden is voldaan. Dit laat de bevoegdheid van de Belastingdienst om het moment van aangaan van de verplichtingen fiscaalrechtelijk te beoordelen onverlet.
5.2 Het College ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat appellanten de, bij de aanmeldingen van de investeringen met betrekking tot de onderhavige isolatie gedane, verzoeken om energieverklaringen niet tijdig, aldus niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen, hebben gedaan. Het College beantwoordt deze vraag eveneens bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Niet in geschil is dat de onderhavige verzoeken om energieverklaringen door verweerder zijn ontvangen op 31 maart 1998.
Appellanten zijn van mening dat zij de investeringsverplichtingen met betrekking tot de onderhavige isolatie zijn aangegaan op 31 december 1997, aangezien eerst op die datum een overeenkomst betreffende die isolatie tot stand is gekomen.
Het College stelt voorop dat het aan appellanten is om aan te tonen dat de investerings-verplichtingen ter zake lagen op 31 december 1997, althans op een tijdstip gelegen binnen 3 maanden voor 31 maart 1998. Appellanten zijn daarin niet geslaagd.
Het College hecht hierbij beslissende betekenis aan de hiervoor in rubriek 2.2 aangehaalde opdrachtbevestiging, gedateerd 23 december 1997, welke bevestiging door appellanten voor akkoord is ondertekend. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen de eerste deelfactuur van D, eveneens gedateerd 23 december 1997, waarin gerefereerd wordt aan die opdrachtbevestiging van 23 december 1997.
De stelling van appellanten dat hun accountant heeft verklaard dat op 31 december 1997 de investeringsverplichtingen ter zake van de isolatie zijn aangegaan, is ontoereikend ter weerlegging van het standpunt van verweerder.
Ook het enkele feit dat op 31 december 1997 notaris E, voornoemde opdrachtbevestiging heeft uitgegeven voor vergeleken afschrift, is hiervoor onvoldoende. Hieruit blijkt immers slechts dat het afschrift van die opdrachtbevestiging in overeenstemming is met het originele exemplaar daarvan. Hieraan doet niet af dat in voornoemde opdrachtbevestiging ook is vermeld dat het hier een aanbieding betreft. De omstandigheid dat de opdrachtbevestiging mede spreekt over een aanbieding heeft er immers niet aan in de weg gestaan dat een overeenkomst tot stand is gekomen. Dat het Bureau EIA in zijn brieven van 20 april 1998 te kennen heeft gegeven dat het meldingsformulier binnen de oorspronkelijke termijn van drie maanden in het bezit moet zijn van het Bureau, te weten uiterlijk op 31 maart 1998, leidt niet tot een ander oordeel. Zulks laat immers onverlet dat verweerder de onderhavige verzoeken ten volle aan het voorschrift van artikel 3, eerste lid aanhef en onder a van de Uitvoeringsregeling juncto artikel 5, derde lid van de Uitvoeringsregeling kan toetsen. Bovendien is het Bureau EIA tot voornoemd standpunt gekomen op grond van de door appellanten overgelegde meldingsformulieren, waarin zij hebben aangegeven dat zij op 31 december 1997 de onderhavige investeringsverplichtingen zijn aangegaan, terwijl appellanten nadien aan verweerder, voornoemde opdrachtbevestiging d.d. 23 december 1997 hebben overgelegd.
Gelet op het vorenstaande kon verweerder naar het oordeel van het College op goede gronden ervan uitgaan dat aan hetgeen appellanten omtrent de datum van 31 december 1997 hebben aangevoerd, niet de betekenis kan toekomen dat eerst op die datum de investeringsverplichtingen zijn aangegaan met betrekking tot de onderhavige isolatie.
Aldus moet worden uitgegaan van 23 december 1997 als datum waarop verplichtingen zijn aangegaan ter zake van de door appellanten aangemelde investeringen. Aangezien vaststaat dat de onderhavige verzoeken om energieverklaringen door verweerder zijn ontvangen op 31 maart 1998, zijnde meer dan drie maanden nadien, is niet voldaan aan het voorschrift ingevolge artikel 3, eerste lid aanhef en onder a van de Uitvoeringsregeling juncto artikel 5, derde lid van de Uitvoeringsregeling. Gelet daarop kon verweerder beslissen geen energieverklaringen af te geven.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.