1. Ontstaan en loop van het geding
Door middel van een op 31 maart 1987 ondertekend formulier heeft appellante bij het Bureau Registratie Diergeneesmiddelen van verweerders ministerie (hierna: BRD) een aanvraag ingediend tot registratie van het diergeneesmiddel 'Baytril 0,5% oplossing oraal' (NL3438). Het diergeneesmiddel bevat de werkzame stof enrofloxacine en is blijkens de aanvraag (mede) bestemd voor toepassing bij dieren waarvan de producten gewoonlijk worden geconsumeerd.
Bij brief van 14 augustus 1991 heeft het BRD appellante medegedeeld dat het door haar aangeleverde dossier onvoldoende gegevens bevat en verzocht aanvullende gegevens in te zenden.
Appellante heeft het BRD vervolgens aanvullende gegevens verstrekt.
Bij besluit van 13 oktober 1992 heeft verweerder, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, de aanvraag tot registratie toegewezen, in dier voege dat appellante de verplichting is opgelegd dat de bijwerking dat bij jonge dieren tijdens de groei kraakbeenlaesies in de gewrichten kunnen optreden, op het etiket dan wel de verpakking en bijsluiter wordt vermeld.
Bij brief van 23 oktober 1992, aangevuld bij brief van 12 februari 1993, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit, welk bezwaar met name is gericht tegen de in het besluit opgenomen verplichting inzake de vermelding van genoemde bijwerking.
Appellante is op 4 mei 1995 en 3 juni 1997 naar aanleiding van haar bezwaren door de Commissie voor de bezwaarschriften van verweerder gehoord.
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit van 18 november 1998 genomen. Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, in dier voege dat de verplichting inzake de vermelding van eerdergenoemde bijwerking wordt vervangen door de verplichting tot vermelding van een waarschuwing met dezelfde strekking op het etiket dan wel de verpakking en bijsluiter.
Tegen dit besluit heeft appellante op 23 december 1998 beroep bij het College ingesteld. Bij brief van 5 februari 1999 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Bij besluit van 14 december 1999 heeft verweerder zijn besluit van 18 november 1998 herzien, de bezwaren van appellante alsnog gegrond verklaard en te kennen gegeven dat de waarschuwing inzake kraakbeenlaesies kan vervallen, alsmede dat de registratie-beschikking dienovereenkomstig zal worden aangepast.
Op 29 december 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 februari 2000 heeft appellante het College medegedeeld geen aanleiding te zien het onderhavige beroep in te trekken.
Bij brief van 7 februari 2000 heeft appellante aan verweerder te kennen gegeven dat zij bereid is het onderhavige beroep in te trekken, echter op voorwaarde dat verweerder haar de toezegging doet met inachtneming van het gestelde in het herziene bestreden besluit van 14 december 1999 een nieuwe registratiebeschikking te nemen die niet is geantedateerd.
Bij brief van 5 april 2000 heeft verweerder aan appellante medegedeeld dat niet aan de door haar gestelde voorwaarde kan worden voldaan, aangezien de datum waarop het herziene bestreden besluit is gegeven, bepalend is voor de werking van dit besluit en de bijbehorende registratiebeschikking slechts een uitvoering van dit besluit betreft.
Desverzocht door het College heeft verweerder bij brief van 1 mei 2000 nader verweer gevoerd.
Op 15 juni 2000 heeft verweerder appellante een nieuwe registratiebeschikking doen toekomen, waarin 14 december 1999 is vermeld als ingangsdatum van de registratie.
Op 26 januari 2001 heeft appellante de gronden van het beroep nader aangevuld.
Bij brief van 11 september 2001 heeft verweerder zijn standpunt toegelicht.
Op 2 oktober 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante was tevens aanwezig drs H.C. Heesen, werkzaam bij appellante.