Het LECG-rapport (waaronder het College in het navolgende mede de aanvulling hierop van 22 februari 2000 begrijpt) geeft van een aantal fusies/overnames in de dagbladsector in de periode vanaf 1987 aan of de stijging van de abonnementsprijs in de eerste drie jaren na de fusie of overname hoger of lager is dan de gemiddelde abonnementsprijsverhoging in de dagbladsector als geheel c.q. de regionale dagbladsector. Nu in de meeste gevallen sprake is van een lagere gemiddelde prijsverhoging voor de bladen die zijn gefuseerd, ontbreekt volgens het rapport het bewijs van een negatief effect van een fusie of overname op de prijs. Hetzelfde beeld vertoont een vergelijking waarbij niet wordt gekeken naar fusies of overnames van dagbladen, maar van uitgevers.
Tevens geeft het LECG-rapport op grond van een eenmalige inventarisatie aan dat de abonnementsprijzen van dagbladen niet samenhangen met de mate van concentratie van hun uitgevers in een bepaald (Cebuco)gebied. Ook een hogere concentratie ten aanzien van enkel regionale dagbladen leidt niet tot een hogere (maar tot een lagere) prijs. De aanwezigheid van landelijke dagbladen heeft voorts een beperkende werking op het prijsgedrag van de regionale kranten, aldus het LECG-rapport.
In zijn besluit heeft de d-g Nma (in paragraaf 59) bij het LECG-rapport onder meer de kanttekening geplaatst, dat het een analyse betreft die betrekking heeft op het gedrag van uitgevers in het verleden, toen collectieve prijsafspraken in de sector golden. Zowel in het verweerschrift bij de rechtbank als in hoger beroep heeft de d-g Nma zijn standpunt terzake uitgewerkt, uiteindelijk met een inhoud als samengevat in rubriek 4.4 van deze uitspraak. In ieder geval ten aanzien van dit argument kan dus niet met succes worden gesteld dat de d-g Nma tardief is met zijn reactie op het LECG-rapport.
Het College is van oordeel dat de d-g Nma inzichtelijk heeft beredeneerd waarom hij in verband met de tot 1 juli 1999 geldende zelfregulering in de dagbladsector - in het bijzonder de afspraak tot collectieve minimumprijsverhogingen - het niet gerechtvaardigd acht de abonnementsprijzen die als uitgangspunt hebben gediend in het LECG-onderzoek
- en die dateren van januari 1999 - te beschouwen als prijzen, die ook tot stand zouden zijn gekomen op basis van een vrije mededinging, zoals deze kan gaan plaatsvinden sinds 1 juli 1999. In ieder geval heeft de d-g Nma in zijn argumentatie op dit punt voldoende reden kunnen vinden om de conclusies van het LECG-rapport niet zodanig sterk te achten, dat deze ertoe dienden te leiden dat hij zijn eigen, met onderzoeksgegevens en argumenten onderbouwde, uitgangspunt diende te verlaten. De enkele omstandigheid dat - naar Wegener stelt - NRC Handelsblad en het Financieel Dagblad in de praktijk boven het minimumpercentage zouden zijn uitgegaan, doet er niet aan af dat in het algemeen de prijsvorming op de dagbladenmarkt in de periode waarin de in het LECG-rapport verwerkte prijsgegevens tot stand zijn gekomen, niet als representatief kan worden beschouwd voor de mogelijkheden tot prijsverhoging onder de inmiddels gewijzigde marktomstandigheden.
6.11 Hetgeen is overwogen in de paragrafen 101, 102 en 107 van het besluit van de d-g Nma rechtvaardigt de opvatting dat het bestaan van twee vrij met elkaar concurrerende regionale dagbladen in het algemeen de kwaliteit van de kranten, voorzover deze valt te meten, zal bevorderen. Naar mag worden aangenomen zal de drang om zich in het bijzonder binnen het relevante marktsegment in kwaliteit te onderscheiden afnemen, indien de verreweg meest betekenende concurrent wordt overgenomen. De bevindingen zoals weergegeven in het LECG-rapport dat gemiddeld genomen het aantal redactionele pagina's van een krant op jaarbasis toeneemt naarmate sprake is van een grotere oplage c.q. dat dit aantal pagina's ingeval van dagbladen die in ten minste één gebied een monopoliepositie hebben drie procent meer bedraagt dan het geval is in "multi-paper-areas", zijn naar het oordeel van het College voor het vaststellen van het al dan niet aanwezig zijn van een verband tussen enerzijds de kwaliteit van een (regionaal) dagblad en anderzijds de aanwezigheid van één belangrijke (regionale) concurrent niet zodanig concludent, dat de d-g Nma hierin aanleiding had moeten vinden evenweergegeven opvatting prijs te geven. De d-g Nma is dan ook in zijn besluit terecht uitgegaan van de vrees dat het wegvallen van de concurrerende regionale dagbladuitgever zal leiden tot een verlies aan kwaliteit.
6.12 De rechtbank heeft als afzonderlijke reden, waarop haar oordeel dat de concentratie op de lezersmarkt niet tot mededingingsrechtelijke problemen zal leiden mede berust, aangegeven dat lezers- en adverteerdersmarkt samenhangen. Een uitgever kan zich vermindering van de kwaliteit en verhoging van de prijs niet veroorloven, omdat een daling van het aantal abonnees en kopers zal leiden tot een verkleining van de oplage, met gevolgen voor de advertentietarieven en aldus voor de advertentie-inkomsten waarvan de uitgever voor een belangrijk deel afhankelijk is, aldus - samenvattend weergegeven - de rechtbank. Naar het oordeel van het College kan ook deze overweging de conclusie dat geen sprake zal zijn van een economische machtspositie niet rechtvaardigen. Uit het vorenoverwogene vloeit immers voort, dat een uitgever met een monopoliepositie voor regionale dagbladen in een verspreidingsgebied in staat geacht moet worden de prijs van het regionale blad in betekenende mate te verhogen en de bestaande kwaliteit, voorzover meetbaar, te beperken, zonder dat dit zal leiden tot noemenswaardig verlies aan afnemers. De vrees voor een oplagevermindering, met als consequentie verlies aan advertentie-inkomsten, is dan niet gerechtvaardigd.
6.13 Het voorgaande leidt tot de gevolgtrekking dat de d-g Nma terecht het feit dat de concentratie tot gevolg heeft dat in de verspreidingsgebieden (althans de overlappende gedeelten ervan) een monopoliepositie voor een te onderscheiden marktsegment ontstaat, heeft aangemerkt als factor die - naast het bezit van een (zeer) aanzienlijk marktaandeel van de geconcentreerde onderneming - wijst op het bestaan van een economische machtspositie. Tevens neemt het College - bij gebreke van specifieke betwisting in beroep - op grond van de begrijpelijke motivering in de paragrafen 110, 111, 112 en 114 van het besluit van de d-g Nma aan, dat voor toetreding als uitgever tot de dagbladsector en in het bijzonder tot de sector van regionale dagbladen aanzienlijke drempels moeten worden overwonnen. Het College is dan ook van oordeel dat de d-g Nma terecht heeft geconcludeerd dat een economische machtspositie als bedoeld in artikel 1, onder i, Mw ontstaat of wordt versterkt en dat deze machtspositie tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de relevante markt wordt belemmerd. Nu de belemmering, naar uit het vorenoverwogene tevens voortvloeit, in omvang niet onbetekenend kan worden geacht en evenmin van tijdelijke aard is, staat tevens vast dat - in de zin van artikel 41, tweede lid, Mw - de daadwerkelijke mededinging op significante wijze wordt belemmerd.
6.14 Het vorenoverwogene brengt tevens met zich dat de economische machtspositie ontstaat of wordt versterkt - in termen van artikel 41, tweede lid, Mw - "als gevolg van de voorgenomen concentratie". Er kan niet van worden uitgegaan dat zonder de concentratie dezelfde machtspositie ook zou zijn ontstaan. Hiertoe overweegt het College allereerst dat gesteld noch gebleken is dat van de beide dagbladuitgevers juist VNU voor wat betreft haar regionale dagbladen - De Gelderlander en BN/De Stem - zou moeten worden aangemerkt als een "failing company", die zonder de voorgenomen overname ook zou verdwijnen. Voorts overweegt het College in dit verband, dat de d-g Nma terecht in paragraaf 120 van zijn besluit heeft overwogen, dat de door Wegener en VNU verstrekte informatie geen aanleiding geeft te concluderen dat het samengaan van de concurrerende bladen op afzienbare termijn noodzakelijk of onvermijdelijk zou zijn.
Het gegeven dat in het overgrote deel van de rest van Nederland tengevolge van eerdere concentraties nog slechts één regionale dagbladuitgever actief is, kan aan het oordeel dat door de onderhavige concentratie een economische machtspositie ontstaat of wordt versterkt, niet afdoen. Aan de omstandigheid dat deze concentraties van overheidswege indertijd niet zijn verhinderd, kan Wegener geen aanspraak op een gelijke behandeling ontlenen, aangezien ten tijde van deze eerdere concentraties de Mededingingswet nog niet gold en een toetsing als thans aan de orde, en door de d-g Nma als bevoegd orgaan, toen niet plaatsvond.
6.15 De rechtbank heeft overwogen niet zonder betekenis te achten dat door de voorgenomen concentratie naast N.V. Holdingmaatschappij De Telegraaf en PCM een krachtige derde marktpartij ontstaat, die in het bijzonder de continuïteit van het product regionaal dagblad waarborgt. Het College ziet niet in dat deze omstandigheid reden zou zijn om, niettegenstaande het feit dat een economische machtspositie als vorenbedoeld ontstaat of wordt versterkt, aan te nemen dat voor de concentratie onvoorwaardelijk vergunning moet worden verleend. Bovendien heeft de d-g Nma, naar het oordeel van het College niet zonder grond, hiertegen ingebracht dat ook bij naleving van de aan de vergunning verbonden beperkingen en voorschriften een sterke derde marktpartij kan ontstaan.
6.16 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat artikel 41, tweede lid, Mw aan verlening van een vergunning voor de voorgenomen concentratie zoals deze is aangemeld in de weg stond. De beperkingen en voorschriften (hierna: voorschriften) die de d-g Nma aan de vergunning heeft verbonden, hebben de strekking om de voorgenomen concentratie zodanig vorm te geven, dat voor haar totstandbrenging, ware zij in deze vorm aangemeld, geen weigering op grond van artikel 41, tweede lid, geïndiceerd was. De toelaatbaarheid van de gestelde voorschriften dient tegen deze achtergrond te worden beoordeeld. Voor de rechterlijke beoordeling van de voorschriften brengt dit met zich dat in het bijzonder nagegaan moet worden of de d-g Nma zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het naleven hiervan noodzakelijk is om de concentratie vergunningwaardig te doen zijn. Hierbij heeft de rechter in het bijzonder tot taak na te gaan of de voorschriften niet onevenredig zijn in verhouding met het ermee nagestreefde doel.
6.17 Het feit dat een economische machtspositie met de in artikel 41, tweede lid, Mw bedoelde gevolgen ontstaat wordt in het bijzonder veroorzaakt doordat de concentratie ertoe leidt dat in de overlapgebieden in Gelderland en Zeeland beide elkaar beconcurrerende regionale dagbladen in één hand komen. De voorschriften met betrekking tot de verkoop van de Arnhemse Courant en drie edities van het Gelders Dagblad brengen een substantiële reductie van het marktaandeel in een groot deel van het overlapgebied in Gelderland teweeg. In het overlapgebied in Zeeland heeft het voorschrift met betrekking tot de Provinciale Zeeuwse Courant en BN/De Stem tot gevolg dat de concentratie Wegener niet in staat zal stellen zich in belangrijke mate onafhankelijk van lezers te gaan gedragen. Het College heeft in hetgeen Wegener naar voren heeft gebracht geen argumenten gevonden die zouden meebrengen dat de d-g Nma door de op deze gevolgen gerichte maatregelen als voorschriften aan de vergunning te verbinden, onevenredige lasten aan Wegener zou hebben opgelegd. In dit verband wijst het College erop dat de voorschriften - behoudens het gedeelte dat hierna aan onder 6.18 de orde komt - zijn gesteld overeenkomstig het hiertoe door Wegener gedane eindvoorstel. Het feit dat dit voorstel onder protest is gedaan, staat er niet aan de weg dat uit het presenteren van bedoeld voorstel valt op te maken dat Wegener dit op zichzelf, zo de noodzaak ertoe zou blijken, uitvoerbaar acht.
Een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat, behoudens hetgeen onder 6.18 wordt overwogen met betrekking tot een gedeelte van het tweede voorschrift, de door de d-g Nma ten aanzien van de lezersmarkt gestelde voorschriften stand kunnen houden.
6.18 Wegener heeft in beroep bij de rechtbank verschillende redenen aangevoerd waarom het besluit van de d-g Nma in strijd zou zijn met artikel 7 van de Grondwet.