5. De beoordeling van het geschil
Naar het oordeel van het College heeft verweerder niet ten onrechte geconstateerd dat vraag 15 uit de vragenlijst van 12 februari 1996, zoals opgenomen onder rubriek 2.2 van deze uitspraak, niet op een volledige wijze door appellante is beantwoord en dat - door het ontbreken van bepaalde bewijsstukken of documentatie - die beantwoording dus als onvoldoende moet worden gekwalificeerd. Vast staat immers dat appellante geen gegevens heeft overgelegd over klinisch onderzoek, uitgevoerd met het middel waarvoor de toelating is aangevraagd en toegepast zoals in de aanvraag omschreven.
Het College stelt voorts voorop dat artikel 4 van de Wet, in samenhang met de in rubriek 2.1 van deze uitspraak genoemde communautaire bepalingen, voldoende grondslag biedt voor het stellen van de in genoemde vraag 15 gebruikte vragen.
Het niet genoegzaam beantwoorden van die vraag kon verweerder daarom in beginsel tot het oordeel leiden dat het registratieverzoek diende te worden afgewezen.
Appellante betoogt echter dat verweerder ook na 15 mei 1994 (de datum waarop het afwijzingsgrondendocument formeel in werking is getreden) een gedragslijn heeft vertoond waaruit zij mocht opmaken dat verweerder in de praktijk nog steeds met gebruikmaking van zogeheten FD-kaders beoordeelde op basis van minder productspecifieke gegevens. Onder deze omstandigheid had verweerder naar haar mening niet zonder meer met deze gedragslijn mogen breken door beantwoording van vragen in meergenoemde schorsingsvraag 15 te te verlangen op de wijze zoals verweerder blijkens het bestreden besluit heeft gedaan..
Het College volgt appellante niet in dit op met name het vertrouwensbeginsel steunende betoog en overweegt daartoe het volgende.
Zelfs indien verweerder, door het eisen van meer gegevens dan volgens de eerder gehanteerde gedragslijn - hetgeen verweerder overigens ontkent - gebruikelijk was, bij appellante voor onduidelijkheid en verwarring zou hebben gezorgd valt niet in te zien dat appellante alleen daardoor tot een niet genoegzame beantwoording van de door verweerder gestelde aanvullende vragen is gekomen. Appellante heeft zich immers, naar zij zelf stelt, juist naar aanleiding van de genoemde vraag 15 telefonisch tot de behandelend ambtenaar bij het BRD gewend en hem gevraagd om opheldering over de inhoud en de strekking van deze vraag. Daaruit volgt dat appellante zich thans niet meer met vrucht kan beroepen op de hiervoor bedoelde gedragslijn van verweerder als verklaring voor het feit van de als onvoldoende beoordeelde gegevensverstrekking.
De omstandigheid dat er, volgens appellante, uit de afhandeling van vijf met name genoemde dossiers wel degelijk is af te leiden dat verweerder deze gedragslijn volgde kan niet tot een ander oordeel leiden. Van schending van het gelijkheidsbeginsel en het rechts-zekerheidsbeginsel kan geen sprake zijn nu verweerder, naar het oordeel van het College, voldoende overtuigend heeft aangegeven dat hier hooguit sprake is geweest van een abusievelijk voortzetting van deze gedragslijn. Daarbij verschilde de situatie in ieder van deze vijf dossiers met die in het dossier betreffend de aanvraag voor Chloortetracycline, nr. 8870. Terzijde merkt het College op dat appellante weliswaar stelt dat collegabedrijven eveneens de ervaring zouden hebben dat na 15 mei 1994 door verweerder nog op minder produktspecifieke gegevens beoordeeld zou zijn, maar dat harde aanwijzingen daarvoor niet zijn overgelegd. De mededeling van appellante dat het uitblijven van bewijsmateriaal alleen het gevolg is van het feit dat men op grond van concurrentiemotieven dit niet formeel wilde bevestigen, kan er niet toe leiden dat het College de juistheid van deze stelling voldoende onderbouwd acht.
Of appellante uit het hiervoor vermelde telefoongesprek met een medewerker van het BRD heeft mogen afleiden dat verweerder het niet noodzakelijk achtte dat de klinische effectiviteit rechtstreeks aan de hand van productgebonden gegevens moest worden aangetoond kan hier in het midden blijven. Uit hetgeen ter zitting door partijen over de beantwoording van genoemde vraag 15 is gesteld leidt het College af dat in redelijkheid de formulering van de vraag bij een ter zake deskundige geen andere conclusie toelaat dan dat over het specifieke middel, waarvoor registratie wordt verzocht, de daar bedoelde nadere onderzoeken of gegevens moeten worden verstrekt. Een andere, meer beperkte, uitleg, zoals appellante die daaraan heeft gegeven ligt niet voor de hand en kan slechts worden aanvaard indien deze steunt op een gerichte en concrete verklaring daarover van de kant van verweerder. Onder deze omstandigheden had het op de weg van appellante gelegen om de telefonische verklaring van een medewerker van verweerder, zoals door appellante begrepen, schriftelijk vast te leggen, teneinde ook verweerder in de gelegenheid te stellen zich ervan te vergewissen dat op dit punt geen misverstanden zouden rijzen. Van enigerlei bevestiging in die zin, bij afzonderlijk schrijven dan wel door daarvan melding te maken in een toelichting bij de beantwoording van de schorsingsvraag, is het College niet gebleken. Het College kan ook in de overgelegde correspondentie tussen appellante en het BRD omtrent bij appellante gerezen onduidelijkheid over de onderbouwing van de klinische effectiviteit niet lezen dat een beperkte uitleg, zoals door appellante kennelijk wordt verondersteld, door het BRD wordt aanvaard.
Subsidiair is door appellante gesteld dat, zelfs als het afwijzingsgrondendocument reeds vanaf 15 mei 1994 onverkort zou zijn toegepast, de overgelegde gegevens voor in ieder geval een aantal toepassingsgebieden reeds voldoende zijn. Het College volgt appellante hierin niet en overweegt daartoe dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat op zijn minst twijfel omtrent de werkzaamheid voor alle toepassingsgebieden van het middel gerechtvaardigd is, zolang geen gegevens betreffende het middel zelf dan wel een bioequivalent middel zijn overgelegd.
Tenslotte merkt het College, naar aanleiding van appellantes betoog dat zij alsnog in de gelegenheid wenst te worden gesteld om aanvullende (productgebonden) gegevens omtrent de werkzaamheid van het middel over te leggen, het volgende op. Dit betoog steunt op de gedachte dat de goede trouw meebrengt dat verweerder niet kan weigeren nadere aanvullende gegevens in de beoordeling te betrekken, omdat verweerder strijdig met de beginselen van behoorlijk bestuur zou hebben gehandeld. Van dit laatste is, zoals hiervoor is overwogen, naar het oordeel van het College geen sprake. Derhalve treft dit middel geen doel.
Aangezien ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onrechtmatig is, moet de slotsom zijn dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.