5. De beoordeling van het geschil
Verweerder heeft in het bestreden besluit zowel zijn beslissing tot weigering van een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten in de inrichting van appellanten - welke beslissing zijn grondslag vindt in de titel Va van de Wet - gehandhaafd, als ook zijn beslissing tot oplegging van een last onder dwangsom.
De wetgever heeft aan het College de bevoegdheid toegekend kennis te nemen van beroepen tegen alle op grond van titel Va van de Wet genomen besluiten, zodat het College bevoegd is te beoordelen of de gevraagde aanwezigheidsvergunning terecht is geweigerd. Hoewel de Wet ook besluitvorming kent, die aan een andere beroepsgang is onderworpen, dient in het onderhavige geval aan argumenten ontleend aan de wenselijkheid van concentratie van rechtsmacht, doorslaggevende betekenis te worden gehecht, waar het de bevoegdheid van het College betreft om kennis te nemen van beroepen tegen handhavingsbeslissingen, die onlosmakelijk zijn verbonden met besluiten op grond van Titel Va van de Wet. Het College acht zich derhalve tevens bevoegd te oordelen over de rechtmatigheid van de opgelegde last onder dwangsom.
Met betrekking tot de door appellanten aangevoerde argumenten tegen de weigering van de gevraagde vergunning, overweegt het College, dat de stelling, dat hier sprake is van een hoogdrempelige horeca-inrichting, niet overtuigend is. Het College overweegt hiertoe dat uit de menukaart van de horeca-inrichting blijkt dat het merendeel van de door appellanten aangeboden spijzen "kleine etenswaren" betreft (belegde broodjes, stokbroodjes, eiergerechten, soepen, tosti's, salades en pannenkoeken). Dat, zoals appellanten onder verwijzing naar omzetcijfers over het jaar 2000 aanvoeren, 55% van de omzet zou worden gehaald met de verkoop van alcoholische dranken en drie-componentenmaaltijden, laat onverlet dat in ieder geval 45% en daarmee een betekenend deel van de omzet wordt behaald met onder meer de verkoop van genoemde "kleine etenswaren". Verweerder is er dan ook terecht vanuit gegaan dat de verkoop van deze "kleine etenswaren" een zelfstandige betekenis toekomt, zodat reeds hierom van een laagdrempelige inrichting sprake is. In de ter zitting bezichtigde foto's van de inrichting kan het College zeker geen aanleiding vinden om toch van een hoogdrempelige inrichting uit te gaan. Voor verlening van de door appellanten gevraagde aanwezigheidsvergunning heeft verweerder derhalve terecht geen plaats aanwezig geacht.
Het College overweegt voorts dat gelet op het bepaalde bij artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang gelezen met artikel 5:32 van de Awb aan verweerder de bevoegdheid toekomt om bestuursdwang toe te passen. In de plaats hiervan kan verweerder een last onder dwangsom opleggen.
Het College stelt vast dat verweerder, gelet op de illegale situatie, bevoegd was bestuursdwang toe te passen en derhalve ook bevoegd om in plaats daarvan een last onder dwangsom op te leggen.Van een bijzondere reden om van handhavingsmaatregelen af te zien, is het College niet gebleken. Voorzover appellanten aanvoeren dat zij op grond van de ervaringen uit de voorgaande jaren mochten verwachten, dat verweerder van handhaving zou afzien, merkt het College op, dat de Wet met ingang van 1 juni 2000 de gemeenten minder eigen beleidsruimte laat dan waarover zij voor die tijd beschikten. Reeds hierom kan een voor die tijd opgebouwde verwachting nadien niet zonder meer aan verweerder worden tegengeworpen. Verweerder heeft dan ook niet onrechtmatig gehandeld door in het belang van de handhaving van de wettelijke voorschriften een last onder dwangsom op te leggen.
Tegenover het betoog van appellanten dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, in die zin dat tegen de aanwezigheid van kansspelautomaten in vier andere horeca-inrichtingen niet wordt opgetreden, staat de voldoende gemotiveerde betwisting hiervan door verweerder in het bestreden besluit.
Het College dient vervolgens te beoordelen of verweerder bij de bestreden beslissing kon vasthouden aan de begunstigingstermijn die is vermeld in het besluit in primo.
Het College acht de door verweerder op grond van artikel 5:32, vierde lid, van de Awb gestelde begunstigingstermijn van veertien dagen niet onredelijk kort. Hierbij neemt het College in aanmerking dat genoemde verwijdering eenvoudig te verwezenlijken is, geen substantiële kosten met zich brengt en zonder problemen weer ongedaan zou kunnen worden gemaakt als het bestreden besluit zou worden vernietigd.
Het College is tenslotte niet gebleken dat de hoogte van de opgelegde dwangsom niet in verhouding zou staan tot het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Een dwangsom mag, om aan zijn doel te voldoen, zeker zo hoog zijn, dat daarmee de winst, die bij voortzetting van de onrechtmatige situatie verkregen kan worden, ruim wordt overschreden.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.