5. De beoordeling van het geschil
Wat betreft appellantes standpunt met betrekking tot de berekening van de risico-indices stelt het College vast dat uit het door verweerder overgelegde vergaderstuk C-110.5.d blijkt, zoals desgevraagd ook uitdrukkelijk door verweerder ter zitting is erkend, dat de berekening hiervan in het bestreden besluit onjuist is. Het beroep moet derhalve reeds hierom gegrond worden verklaard.
Met betrekking tot de argumenten van appellant, die zich richten tegen de afwijzing door verweerder van de suggestie dat het (eventuele) risico voor kinderen tot een aanvaardbaar niveau zou kunnen worden teruggebracht door een zinsnede waarbij uitsluiting van toepassing in de aanwezigheid van kinderen wordt opgenomen in het wettelijk gebruikvoorschrift dan wel in de veiligheidsaanbevelingen op de toelating, overweegt het College als volgt.
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet spreekt over gebruik overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de wet. In de krachtens deze bepaling gegeven Regeling samenstelling, indeling, verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen, zijn bepalingen opgenomen inzake vermeldingen die ertoe strekken schadelijke uitwerkingen op de gezondheid van de mens en dier tegen te gaan. In verband met deze bepalingen moet worden geoordeeld dat niet ieder potentieel schadelijke uitwerking van het gebruik van een bestrijdingsmiddel dient te leiden tot een weigering van de toelating. Zoals het College reeds eerder oordeelde (uitspraak van 18 juli 2000 in zaken AWB 99/611, 99/612, 99/613 en 99/614) gaat het wettelijk stelsel ervan uit dat het door de Wet beoogde doel, te weten het voorkomen van schadelijke uitwerkingen van bestrijdingsmiddelen op de gezondheid van de mens, onder omstandigheden ook kan worden bereikt door het verbinden van een voorschrift aan een te verlenen (verlenging van een) toelating in plaats van door weigering van een zodanige toelating. Indien zich een dergelijke situatie voordoet, kan een algehele weigering strijd opleveren met het evenredigheidsbeginsel. Met de overweging dat opname van een dergelijke beschermingszin niet de zekerheid kan geven dat kinderen ook in werkelijkheid niet aan het middel worden blootgesteld omdat controle op de naleving van een dergelijk voorschrift ontbreekt en het aan particulieren is toegestaan in afwijking van het voorschrift te handelen, stelt verweerder, zoals het College ook in genoemde eerdere uitspraak heeft overwogen een te vergaande eis. Een dergelijke zekerheid kan immers, als het gaat om een bestrijdingsmiddel voor huishoudelijk gebruik, dat enige schadelijke uitwerking op de gezondheid van de mens kan hebben, niet worden gegeven, hetgeen een categorische weigering van de toelating van dergelijke middelen zou betekenen.
Indien verweerder meent dat sprake is van omstandigheden waaronder, in verband met de ernst van een mogelijke schadelijke uitwerking en de omvang van het risico van een dergelijke uitwerking, een toelating in samenhang met het voorschrijven van een waarschuwingszin waarvan de naleving het aanwezig geachte gezondheidsrisico zou kunnen wegnemen, onverantwoord moet worden geacht, ligt het op zijn weg een op het bestaan van een dergelijke gevaarzetting toegesneden en toereikende motivering te geven. De bestreden beslissing voldoet niet aan deze voorwaarde zodat ook de hierop betrekking hebbende argumenten van appellante doel treffen.
Met betrekking tot hetgeen door verweerder in het bestreden besluit is overwogen ten aanzien van de initiële blootstelling heeft appellante betoogd dat verweerder in een te laat stadium, te weten bij het horen in het kader van de behandeling van het bezwaar, heeft aangevoerd dat sprake zou zijn van een zeer hoge initiële blootstelling om welke reden de toelating niet kon worden verlengd. Aldus heeft verweerder niet besloten op grondslag van het bezwaar. Appellante heeft betoogd hierdoor niet in de gelegenheid te zijn geweest zich op dit argument te kunnen voorbereiden.
Het College stelt dienaangaande vast dat het argument van de initiële blootstelling niet in duidelijk herkenbare vorm aan de orde komt in het voornemen tot beëindiging d.d. 20 februari 1997. Evenmin komt het argument als zodanig aan de orde in vergaderstuk C-56.3.24, dat uitgaat van een gemiddelde 24 uurs concentratie, noch in vergaderstuk C-62.3.6, waarin slechts met betrekking tot spuitbussen wordt geconcludeerd dat in de hoorprocedure geen gegevens zijn geleverd die aanleiding geven het voornemen tot beëindiging van deze toepassingen te heroverwegen. Evenmin had appellante uit laatstgenoemde zinssnede in vergaderstuk V-62.3.6 behoeven te begrijpen, gelet op hetgeen in vergaderstuk C-56.3.24 werd overwogen, dat de initiële concentratie van dichloorvos in geval van spuitbussen naar oordeel van verweerder zou leiden tot risico's voor de volksgezondheid dan wel dat terzake gegevens zouden ontbreken. Onder deze omstandigheden is appellante onvoldoende in de gelegenheid gesteld haar zienswijze naar voren te brengen met betrekking tot feiten die verweerder voor de beslissing op bezwaar van aanmerkelijk belang heeft geacht. Het College acht zulks een ontoelaatbare tekortkoming in de voorbereiding van het bestreden besluit.
Het College neemt voorts in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat appellante gegevens die mede de basis vormden van haar bezwaren tegen het bestreden besluit, al in 1993 aan verweerder gezonden en dat appellante verweerder hier bij brief de dato 26 mei 1998 aan heeft herinnerd. Verweerder heeft in vergaderstuk C110.5.d onder verwijzing naar vergaderstuk C-62.3.6 gesteld dat gegevens met betrekking tot blootstelling aan dichloorvos bij gebruik van spuitbussen, niet waren geleverd. Verweerder heeft dan ook niet aangegeven waarom de gegevens die appellante al in 1993 had geleverd, op dit punt onvoldoende zijn of niet de gevolgtrekking zouden rechtvaardigen die appellante hierop meent te kunnen baseren. Naar het oordeel van het College, was het uit een oogpunt van zorgvuldigheid geboden dat verweerder evenbedoelde gegevens van appellante aan een nader onderzoek had onderworpen. Daar komt nog bij dat vastgesteld moet worden dat verweerder ten onrechte appellantes zienswijze omtrent de voorgenomen beëindiging van de toepassing van de onderhavige middelen buiten beschouwing heeft gelaten, door deze zienswijze bij besluit van 12 mei 1997 niet-ontvankelijk te verklaren. Naar het oordeel van het College zou, indien verweerder op basis van de juiste cijfermatige uitgangspunten en met toepassing van de juiste besluitvormingsprocedure tot het nemen van een beslissing omtrent het al dan niet verlengen van de toelating had beslist, dan ook niet bij zijn besluiten van 15 augustus 1997 tot het niet verlengen hebben kunnen besluiten, maar ten minste moeten beslissen dat de toelating zou worden verlengd voor de periode die met de beoordeling van de hiervoor bedoelde gegevens zou zijn gemoeid.
In verband met het boven overwogene komt het College tot de slotsom dat de bestreden beslissing niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en dat de beslissing niet kan worden gedragen door de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd. Derhalve moet het bestreden besluit, gelet op artikel 3:2 en op artikel 7:12 van de Awb worden vernietigd en dient verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak werd overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Met betrekking tot het door appellante ingediende verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb, overweegt het College dat uit het voorgaande volgt dat verweerder ten onrechte bij de bestreden beslissing de bezwaren van appellante ongegrond heeft verklaard en voorts ten onrechte de beslissingen, houdende niet verlenging van de toelating van de middelen No Fly Aerosol (4035N) en Spritex (6888N) in stand heeft gelaten. Verweerder is aansprakelijk voor schade die daaruit rechtstreeks voor appellante voortvloeit. Het College stelt echter vast dat de omvang van die schade in betekenende mate afhankelijk is van het door verweerder ter uitvoering van deze uitspraak te nemen besluit. Het College acht het daarom geraden dat verweerder zich bij dat besluit uitspreekt omtrent de vergoeding van schade aan appellante. In verband hiermee houdt het College zijn beslissing inzake de schadevergoeding aan totdat verweerder zich in evenbedoelde zin heeft uitgesproken.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht thans te veroordelen in de proceskosten tot op heden aan de zijde van appellante. Deze worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op fl. 1.775,--.