6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
6.2 Voorzover verzoeksters aanvoeren dat de termijn die is gegeven om aanvullende gegevens over de toxiciteit te verstrekken niet voldoende is, overweegt de president dat dit op een onjuiste lezing van de bestreden besluiten berust. Deze aanvullende gegevens hoeven nu nog niet te worden verstrekt. In de besluiten wordt de datum van 1 november 2001 alleen genoemd met betrekking tot de milieugegevens. Die laatste gegevens moeten volgens verweerder op deze datum worden verstrekt teneinde deze tijdig te kunnen te beoordelen omdat vanaf 1 januari 2003 aan strengere milieueisen zou moeten worden voldaan. Dit was, aldus verweerder, verzoeksters al langer bekend. Verweerder heeft aangegeven dat wanneer op 1 januari 2003 de beoordeling van het risico van de toepasser nog niet is afgerond, de toelatingen die voldoen aan de milieueisen zullen worden verlengd ter afronding van de resterende besluitvorming. Wat hier verder ook van zij, nu verzoeksters op geen enkele wijze aannemelijk hebben gemaakt de gevraagde milieugegevens niet vóór 1 november 2001 te hebben kunnen leveren is hierin geen aanleiding gelegen voor het treffen van een voorlopige voorziening op dit punt.
6.3 Het geschil spitst zich uitsluitend toe op het bij de bestreden besluiten gestelde voorschrift omtrent de minimumverpakkingsgrootte. De president stelt in dit verband voorop dat de omstandigheid dat verzoeksters al sinds 21 februari 2001 op de hoogte zijn van het voornemen van verweerder om het voorschrift te stellen dat de onderhavige middelen alleen nog maar in blikken van 20 liter zullen mogen worden verkocht en dat zij daardoor op zichzelf voldoende gelegenheid hebben gehad om hun productieproces aan te passen, er, anders dan verweerder meent, niet toe kan leiden dat zij geen spoedeisend belang meer hebben bij de verzochte voorziening. Dit voorschrift is immers eerst in de onderhavige besluiten opgenomen. Hiermee zijn zij het niet eens en hiertegen hebben zij bezwaar gemaakt.
6.4 Verzoeksters hebben onder meer betoogd dat verweerder niet aan enig algemeen verbindend voorschrift de bevoegdheid kan ontlenen om eisen te stellen aan de minimum-grootte van de verpakking van bestrijdingsmiddelen, waartegenover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat deze bevoegdheid aan het bepaalde in artikel 5, lid 3, van de Bmw 1962 kan worden ontleend.
De president overweegt hierover als volgt.
Uit de tekst van artikel 5, lid 3, van de Bmw 1962, waarin naast de verpakking de samenstelling, kleur, vorm, afwerking en aanduidingen en vermeldingen op, aan of bij de verpakking van het bestrijdingsmiddel worden genoemd, kan naar voorlopig oordeel niet worden afgeleid dat verweerder ook de bevoegdheid zou toekomen nadere voorschriften te geven wat betreft de minimumverpakkingsgrootte. Verweerder kon desgevraagd ook niet wijzen op vindplaatsen in de wetsgeschiedenis die zijn standpunt in dezen ondersteunen. Verweerder kon ter zitting, hiernaar gevraagd, evenmin uitdrukkelijke passages in de door hem genoemde communautaire wettelijke bepalingen die aan zodanige bevoegdheid met betrekking tot de minimumgrootte ten grondslag zouden liggen, aanwijzen. Voorts kon niet verwezen worden naar overwegingen met betrekking tot de minimum-verpakkingsgrootte in de wetsgeschiedenis met betrekking tot bedoelde communautaire bepalingen. Naar voorlopig oordeel van de president moet het er dan ook voor worden gehouden dat verweerder de bevoegdheid ontbeert om een voorschrift omtrent de minimum-verpakkingsgrootte in de bestreden besluiten op te nemen.
6.5 Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.4 is overwogen, is er aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Hetgeen overigens is aangevoerd met betrekking tot de bevoegdheid van verweerder om een minimumverpakkingsgrootte voor te schrijven behoeft derhalve thans geen bespreking meer. In de bezwaarfase zal verweerder op de argumenten van verzoeksters dienen in te gaan. Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing. De president acht hierbij aanleiding aanwezig voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, zoals hierna vermeld.