5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor de door haar verzochte energieverklaringen, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB.
Hierbij is allereerst de vraag aan de orde of de door appellante aangemelde spuitgietmachines bedrijfsmiddelen zijn, die kunnen worden begrepen onder de omschrijving van rubriek 221202 in de Energielijst 1998.
Hieromtrent overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling komen slechts die investeringen in (onderdelen van) bedrijfsmiddelen voor een energieverklaring in aanmerking, die zijn aangewezen in de Energielijst 1998 en die bestaan uit de in die bijlage genoemde bestanddelen. Voormeld artikel sluit naar tekst en strekking aldus investeringen uit die niet op de Energielijst 1998 voorkomen.
Gelijk verweerder heeft betoogd, is in dit geval niet voldaan aan het in rubriek 221202 genoemde vereiste van het voorzien zijn van een "uitsluitend elektrische aandrijving", nu het onderhavige systeem naast een elektrisch aangedreven plastificeerschroef is voorzien van een hydraulisch gedreven inspuit- en uitwerpmechanisme. Dat het hydraulisch gedreven inspuit- en uitwerpmechanisme wordt aangedreven door een elektrische pomp maakt de zaak niet anders. Evenmin doet aan voormeld oordeel af de omstandigheid dat het onderhavige bedrijfsmiddel beschikt over de in meergenoemde rubriek vermelde elektrische schroefrotatiemotoren.
Gelet hierop is het College van oordeel dat verweerder in de bestreden besluiten op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat de in geding zijnde spuitmachines niet vallen binnen de omschrijving van rubriek 221202 in de Energielijst 1998.
Uit het bepaalde bij artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB volgt dat voor het afgeven van een energieverklaring niet alleen is vereist dat het gaat om investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie, maar ook dat die investeringen als zodanig zijn aangewezen bij ministeriële regeling. Dit leidt ertoe dat, nu geen algemeen verbindend voorschrift of rechtsregel is aan te wijzen, waaruit voor de regelgever enige verdere normering voortvloeit inzake het opnemen van energiebesparende bedrijfsmiddelen op de Energielijst 1998, de opsomming in deze lijst als een limitatieve moet worden beschouwd waarbij een strikte uitleg van de daarin opgenomen omschrijvingen van bedrijfsmiddelen en onderdelen van bedrijfsmiddelen past.
5.2 Aan de orde is voorts de vraag of door toezeggingen dan wel mededelingen die aan verweerder kunnen worden toegerekend, bij appellante rechtens te eerbiedigen verwachtingen zijn gewekt, die verweerder in dier voege had behoren te honoreren, dat hij aan appellante bedoelde energieverklaringen had behoren af te geven. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe het volgende.
Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht omtrent mededelingen die een ambtenaar van Senter zou hebben gedaan omtrent de uitleg van het begrip 'all electric spuitgietmachine' in voornoemde rubriek en de afgifte van de energieverklaringen door verweerder, kan naar het oordeel van het College geen grond bieden aan de opvatting van appellante dat daardoor bij haar rechtens te eerbiedigen verwachtingen zijn gewekt. De enkele stelling van appellante dat ir J. Janzen telefonische mededelingen in evenbedoelde zin heeft gedaan, is ontoereikend om aannemelijk te achten dat namens verweerder op enig moment, zonder voorbehoud, is verklaard dat de onderhavige bedrijfsmiddelen vallen onder de omschrijving van het bedrijfsmiddel 'all electric spuitgietmachine' in voornoemde rubriek en dat verweerder daadwerkelijk zou overgaan tot het afgeven van de verzochte energieverklaringen. Voor zodanige uitlatingen is in de gedingstukken geen steun te vinden. Voorts neemt het College in dit verband in aanmerking hetgeen is weergegeven in de telefoonnotitie van medio september 2000, namelijk dat uit door verweerder ingesteld onderzoek is gebleken dat mondelinge toezeggingen met betrekking tot de uitvoering van de spuitgietmachine ir Janzen niet bekend voorkomen en dat ook overigens niet is gebleken van toezeggingen die door verweerder zouden zijn gedaan. Hierbij is niet zonder betekenis dat in meergenoemde rubriek duidelijk de eis is gesteld van "een uitsluitend elektrische aandrijving", en dat ir Janzen beschikte over technische kennis van zaken. In verband hiermede ligt het niet voor de hand dat hij mededelingen heeft gedaan als door appellante is gesteld. Ook aan appellante kan het in verband met de in haar onderneming aanwezige expertise duidelijk zijn geweest dat niet werd voldaan aan genoemde eis. Derhalve kan appellante, ook indien zou kunnen worden aangenomen dat zij via de Helpdesk van Senter inlichtingen omtrent de reikwijdte van genoemde rubriek en omtrent de afgifte van energieverklaringen heeft verkregen als harerzijds gesteld, aan die enkele telefonische informatie geen gerechtvaardigd vertrouwen op zodanige afgifte ontlenen.
Ook acht het College van belang de werkwijze van de Helpdesk van Senter, zoals door verweerder uiteengezet ter zitting bij het College, waarbij terughoudendheid wordt betracht met het doen van mededelingen en dat eerst mededelingen kunnen worden gedaan nadat een melding voor de energie-investeringsaftrek door verweerder is ontvangen en technisch inhoudelijk is beoordeeld, terwijl van een dergelijke melding ten tijde van voornoemd telefoongesprek nog geen sprake was.
Gelet op vorenoverwogen feiten en omstandigheden acht het College in het door appellante gestelde onvoldoende grondslag gelegen voor het treffen van maatregelen teneinde ir Janzen, zoals door appellante verzocht, alsnog te horen als getuige.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.