5. De beoordeling van het geschil
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt het beroep van appellante geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 4 augustus 2000.
Bij de gedingstukken bevindt zich een brief van 29 februari 2000 van Staatsbosbeheer Gelderse Poort, die is gericht aan D, terwijl zich daarin tevens een brief van 16 maart 2000 bevindt, waarin namens appellante aan verweerder wordt medegedeeld dat appellante inmiddels is omgezet in D. Verweerder heeft daarom in het verweerschrift de vraag opgeworpen of appellante nog wel als belanghebbende kan worden aangemerkt. Ter zitting van het College heeft appellante verklaard dat de maatschap reeds in 1998 geheel is ingebracht in D en thans niet langer bestaat.
Het College constateert, dat appellante dan reeds ten tijde van de indiening van de aanvraag niet meer bestond of in elk geval niet de producent was, die voor subsidie ingevolge de Regeling in aanmerking kwam.
Nu verweerder haar aanvraag niettemin in behandeling genomen en gedeeltelijk gehonoreerd heeft, ziet het College geen aanleiding appellante de rechtsbescherming tegen het tot haar gerichte besluit te onthouden. De vraag welke consequenties de omzetting van de maatschap in een besloten vennootschap overigens voor het recht op subsidie ingevolge de Regeling zou kunnen of moeten hebben, valt buiten de grenzen van het onderhavige geding, zodat daar hier verder aan voorbijgegaan wordt.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet onder een besluit worden verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het College is van oordeel dat de brief van 2 december 1999, voor zover verweerder daarbij de definitieve oppervlakte voederareaal heeft vastgesteld, geen beslissing is waartegen bezwaar kan worden gemaakt nu deze mededeling niet op enig rechtsgevolg is gericht. Verweerder heeft appellante in de bestreden beslissing in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog van appellante dat de AID de percelen 10 en 17 niet goed heeft opgemeten, stelt het College voor de vraag of verweerder met recht heeft kunnen oordelen dat de door de AID uitgevoerde meting voldoende grondslag bood voor verweerders berekening van de hoogte van de aan appellante toegekende akkerbouwsteun. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Het College stelt daarbij voorop dat appellante wel opmerkingen heeft geplaatst bij het door de AID opgemaakte controlerapport, doch niet heeft aangetoond dat de AID onjuist of onzorgvuldig heeft gemeten. Tevens acht het College van belang dat A, die namens appellante bij het begin van de controle aanwezig was, het controlerapport voor akkoord heeft ondertekend.
Verweerder pleegt betrokkenen voorafgaand aan het besluit over de hoogte van de toegekende subsidie geen separaat bericht over de bevindingen van de AID-controle te zenden. Gelet op het bepaalde in artikel 4:12 van de Awb is een dergelijke handelwijze in overeenstemming met het recht.
Verweerder heeft zich voorts op goede gronden op het standpunt gesteld dat slechts aan het bezwaar van appellante tegemoet zou kunnen worden gekomen indien zou moeten worden geoordeeld dat door appellante bij haar aanvraag oppervlakten een klaarblijkelijke fout is gemaakt. Immers alleen in dat geval is het blijkens artikel 5bis van Verordening (EEG) nr. 3887/92 ook na afloop van de uiterste indieningsdatum van een aanvraag mogelijk die aanvraag te wijzigen.
In het onderhavige geval is sprake van een klaarblijkelijke fout nu uit de aanvraag oppervlakten zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan zijn. Het College acht hierbij het volgende van belang. Appellante heeft in haar aanvraag onder "Totale oppervlakte voederareaal (bijdragecode 800 en 805)" 55,82 hectare opgegeven. Optelling van de percelen - waaronder perceel 6 ter grootte van 5,4 hectare - die appellante in haar aanvraag oppervlakten heeft voorzien van de code 800 (percelen met code 805 ontbreken in de aanvraag) leidt daarentegen tot een totaal van 61,22 hectare voederareaal, hetgeen ook door verweerder is vastgesteld. Deze omstandigheid maakt naar het oordeel van het College dat sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag.
Het bestreden besluit berust hierdoor niet op een deugdelijke motivering als vereist in artikel 7:12 van de Awb.
Het College komt, gelet op het voorgaande, tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Verweerder dient met inachtneming van het voorgaande opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is het College niet gebleken. Wel zal het College verweerder veroordelen appellante het griffierecht te vergoeden.