5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt allereerst vast, dat de primaire besluiten op de aanvragen van appellanten genomen zijn in een periode, waarin op grond van zijn uitspraak van 22 juli 1998 moest worden aangenomen, dat toepassing van bijlage 1 voor de onderscheiding van de productieregio's op zichzelf een onvoldoende grondslag bood, zodat nadere motivering voor die indeling onder omstandigheden geboden kon zijn. Ook ten tijde van de beslissingen op bezwaar was het besluit van 31 maart 2000, dat bedoelde voor zodanige indeling een nieuwe grondslag te bieden nog niet genomen. Bovendien kon dit besluit geen grondslag bieden voor steunverlening over het jaar 1999.
Verweerder heeft er in deze situatie voor gekozen zijn besluiten te motiveren met een verwijzing naar komend recht. Onder de gegeven omstandigheden, waarin een uitstel van de besluitvorming niet aanvaardbaar is nu het gaat om inkomenssteun ingevolge verordeningen van de Europese Gemeenschap, acht het College deze keuze niet onjuist.
Het College stelt voorts vast, dat de bestreden besluiten in overeenstemming zijn met het bepaalde in de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen, zoals deze nu luidt. Van deze regeling maken bijlage 1 en het kaartmateriaal van bijlage 4 een integraal onderdeel uit.
Van de in dit geding relevante bepalingen van de Regeling kan niet gezegd worden, dat deze in strijd zijn met bepalingen van Verordening (EEG) 1765/92. In het arrest van 27 november 1997, Witt tegen het Amt für Land- und Wasserwirtschaft, C-356/95, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht verklaard dat artikel 3, lid 1, eerste alinea, van die Verordening de Lid-Staten niet verplicht bij het bepalen van productieregio's de criteria terzake in zijn nationale uitvoeringsbepalingen weer te geven.
Uit de rechtsoverwegingen van het Hof, met name die in de punten 35 en 39 van genoemd arrest, volgt dat artikel 3, lid 1, eerste alinea, van Verordening (EEG) nr. 1765/92, de Lid-Staten niet verbiedt bij de bepaling van de productieregio's rekening te houden met administratieve criteria.
Ook hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd biedt geen grondslag voor het oordeel dat verweerders keuze om bij de indeling van productieregio's in beginsel aan te haken bij administratieve criteria, zoals in dit geval de gemeentegrenzen, en deze vervolgens te verfijnen door uitlopers in homogene zones onder bepaalde omstandigheden mee te nemen, de grenzen die Verordening (EEG) nr. 1765/92 zoals door het Hof uitgelegd stelt, te buiten gaat.
Het College merkt op dat - anders dan in de in zijn uitspraak van 22 juli 1998 toegepaste Regeling steunverlening producenten akkerbouwgewassen - in de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen niet wordt aangegeven, dat de productieregio's zijn vastgesteld op basis van het vereiste dat het homogene zones moet betreffen die een vergelijkbare bodemvruchtbaarheid hebben en die een voldoende omvang hebben om te kunnen worden onderscheiden. In de Regeling steunverlening producenten akkerbouwgewassen was daarmee binnen de ruimte die artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 1765/92 biedt op rechtens bindende wijze de keuze gemaakt om zich - uitsluitend - door de in dat artikel genoemde criteria te laten leiden bij de vaststelling van productieregio's. Daarom was destijds niet inzichtelijk welke rol puur administratieve criteria daarbij nog konden spelen.
Voorgaande overwegingen leiden het College tot de conclusie, dat verweerder onder de vigeur van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen, ook vóór de wijziging van 31 maart 2000, met een enkele verwijzing naar bijlage 1 bij die regeling, de gronden van appellanten mocht en moest kwalificeren als vallend in productieregio II.
Wel lag het op dat moment voor de hand rekening te houden met de wijzigingen, zoals die op 31 maart 2000 werden ingevoerd. Dat heeft verweerder op correcte wijze gedaan.
De akkerbouwsteun van appellanten is dan ook terecht op die basis berekend, zodat de bestreden besluiten niet voor vernietiging in aanmerking komen.
De beroepen zijn ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.