5. De beoordeling
5.1 Het College stelt vast dat appellant niet betwist dat hij artikel 24 GBR 1994 heeft overtreden. Ter beoordeling staat dan ook slechts of de opgelegde maatregel evenredig is aan de aard en ernst van deze overtreding.
5.2 Artikel 24, eerste lid, GBR 1994 bepaalt dat de registeraccountant onafhankelijk is van zijn opdrachtgever en van degene omtrent wiens aangelegenheden hij verklaringen geeft, alsmede van degene die belangen heeft bij of afhankelijk is van een van hen of van beiden.
Gelet op de zwaarwegende betekenis die in het maatschappelijk verkeer toekomt aan een door een registeraccountant gegeven verklaring bij een jaarrekening, is essentieel dat de onafhankelijkheid van een registeraccountant ten opzichte van de huishouding waarop een door hem gegeven verklaring betrekking heeft boven redelijke twijfel is verheven.
Strikte naleving van de in artikel 24, eerste lid, GBR 1994 neergelegde norm is dan ook van groot belang.
Op 30 december 1996 ontstond een situatie waarin appellant enig aandeelhouder was van een B.V. die (indirect) schuldenaar was van P. Niettemin heeft appellant verklaringen gegeven bij de jaarrekeningen over 1997 en 1998 van P. Zoals ook appellant thans onderkent, is het afgeven van deze verklaringen in strijd met artikel 24, eerste lid, GBR. Gelet op hetgeen in de voorgaande alinea is overwogen en mede in aanmerking genomen hetgeen de raad van tucht met betrekking tot de verstrekte lening feitelijk heeft vastgesteld, is het College van oordeel dat de raad van tucht deze overtreding terecht als ernstig heeft aangemerkt.
5.3 Het College zal thans beoordelen of hetgeen appellant heeft aangevoerd aanleiding behoort te vormen hem een minder zware maatregel op te leggen dan schorsing als register-accountant voor de duur van één maand.
Hetgeen appellant in het onder rubriek 4.1 van deze uitspraak omschreven middel van beroep naar voren heeft gebracht, gaat eraan voorbij dat appellant niet het verwijt is gemaakt dat de door hem gegeven verklaringen inhoudelijk ondeugdelijk zijn, maar dat hij deze verklaringen heeft gegeven in een situatie waarin hij niet onafhankelijk was van zijn opdrachtgever.
Dat volgens appellant niet hijzelf maar anderen de feitelijke controlewerkzaamheden hebben verricht (rubriek 4.2 van deze uitspraak) en dat niemand hem zou hebben gewezen op mogelijke schending van tuchtrechtelijk te handhaven normen (rubriek 4.3 van deze uitspraak), laat onverlet dat appellant ten volle verantwoordelijk dient te worden gehouden voor het geven van verklaringen, zodat hij eveneens aanspreekbaar is op een daarbij begane overtreding van tuchtrechtelijk te handhaven normen.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de handelwijze van klager en diens motieven (rubriek 4.3 van deze uitspraak) dient buiten beschouwing te worden gelaten. Blijkens artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) heeft de tuchtrechtspraak ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Dit doel van de tuchtrechtspraak dient te worden aangemerkt als een algemeen belang, dat niet noodzakelijkerwijs samenvalt met het belang van de indiener van een klacht. Gelet hierop is het klachtrecht onder de Wet RA niet voorbehouden aan belanghebbenden. Dit kan ook worden afgeleid uit artikel 40, eerste lid, Wet RA, waar wordt bepaald dat de raad van tucht een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar in behandeling neemt hetzij op een bij de raad ingediende klacht, hetzij op verzoek van het bestuur, hetzij ambtshalve.
De grief van appellant dat de raad van tucht twee eerdere tuchtbeslissingen ten onrechte in zijn afwegingen heeft betrokken (rubriek 4.4 van deze uitspraak) wordt verworpen. Het argument van appellant dat de geldlening reeds was verstrekt ten tijde van de genoemde tuchtbeslissingen, ziet eraan voorbij dat appellant artikel 24, eerste lid, GBR 1994 niet heeft overtreden omdat de betreffende geldlening is verstrekt, maar omdat hij ondanks het bestaan van deze geldlening verklaringen heeft gegeven bij de jaarrekeningen over 1997 en 1998 van P, derhalve nadat genoemde tuchtbeslissingen waren genomen. Naar het oordeel van het College is evenmin onjuist te achten dat de raad van tucht in zijn overwegingen heeft betrokken dat in één van deze beslissingen is geoordeeld dat appellant de schijn van belangenverstrengeling heeft gewekt. Zowel in het betreffende geval als thans is appellant verweten dat hij niet de vereiste onafhankelijkheid heeft weten te behouden. Dat appellant ondanks een eerdere tuchtrechtelijke veroordeling in dit opzicht opnieuw tekort is geschoten, kan hem dan ook worden aangerekend, te meer daar behoud van onafhankelijkheid cruciaal is voor het vertrouwen in een registeraccountant, of deze nu optreedt als (openbaar) accountant of als arbiter.
Verder heeft appellant nog naar voren gebracht dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat hij het laakbare van zijn handelen nog steeds niet zou inzien (rubriek 4.5 van deze uitspraak). Het College verwerpt deze grief, nu appellant heeft verklaard dat hij in een voorkomend geval op dezelfde wijze zou handelen, tenzij de raad van tucht in zijn wijsheid anders zou oordelen. Dat appellant niet langer bestrijdt dat hij artikel 24, eerste lid, GBR heeft overtreden, dat hij thans erkent dat hij onvoldoende heeft gedaan om de schijn van afhankelijkheid van zijn opdrachtgever te vermijden en dat hij ter zitting van het College heeft verklaard dat de kwestie van de geldlening is afgewikkeld, kan niet afdoen aan de juistheid van de constatering van de raad van tucht. Ook overigens ziet het College in de omstandigheid dat appellant ook zelf inmiddels erkent dat sprake is van overtreding van artikel 24 GBR 1994 op zichzelf geen grond voor het opleggen van een minder zware maatregel.
5.4 Onder verwijzing naar rubriek 5.2 van deze uitspraak overweegt het College dat overtreding van artikel 24, eerste lid, GBR ernstig dient te worden genomen en een zware tuchtrechtelijke maatregel in beginsel kan rechtvaardigen. Nu een gebrek aan onafhankelijkheid van appellant in een andere aangelegenheid er reeds toe heeft geleid dat de raad van tucht hem bij beslissing van 17 februari 1997 de maatregel van een schriftelijke berisping heeft opgelegd, acht het College de thans opgelegde maatregel van schorsing als registeraccountant voor de duur van één maand passend en in overeenstemming met de ernst van de door appellant begane overtreding.
Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.
Deze uitspraak berust op het bepaalde in Titel II van de Wet RA en in het bijzonder op artikel 24, eerste lid, GBR 1994.