5. De beoordeling van het geschil
Het College staat allereerst voor de beantwoording van de vraag of verweerder in strijd heeft gehandeld met de Procedure herinschrijving door bij de afwijzing van het verzoek om herinschrijving niet alleen de reden van doorhaling te betrekken (in dit geval, kort gezegd: de belangenverstrengeling) maar ook aandacht te besteden aan een aspect dat in een andere tuchtzaak aan de orde was geweest (in dit geval, kort gezegd: het afgeven van een verklaring in een eigen zaak).
Het College stelt voorop dat de in artikel 59, eerste lid onder e, van de Wet genoemde weigeringsgrond ruim is geformuleerd. Met de in de Procedure herinschrijving voorkomende passage dat bijzondere aandacht zal worden besteed aan de vraag of de herinschrijving de eer van de stand niet zal schaden uitgaande van de reden van doorhaling, kan redelijkerwijs geen beperking van de wettelijke weigeringsgrond zijn bedoeld. De tekst van bedoelde passage noopt ook niet tot het aannemen van een dergelijke beperkende interpretatie: dat aan de reden van doorhaling bijzondere aandacht zal worden besteed, sluit niet uit dat andere aspecten eveneens in aanmerking kunnen worden genomen.
Dit is ook redelijk, aangezien inschrijving wordt (dus: moet worden) geweigerd indien gegronde vrees bestaat dat inschrijving de eer van de stand der registeraccountants zal schaden. Het ligt dan ook in de rede om niet alleen aan de grond(en) voor doorhaling, maar ook aan de eerdere tuchtrechtelijke vergrijpen aandacht te besteden. Dit is geen nieuwe sanctie voor hetzelfde feit, maar een nieuwe beoordeling van de vraag of gegronde vrees bestaat dat inschrijving de eer van de stand der registeraccountants zal schaden.
Anders dan appellant meent, kan bij een dergelijke beoordeling, die een zekere toekomstverwachting inhoudt, wel degelijk acht worden geslagen op feiten die tuchtrechtelijk zijn afgedaan, waarbij met name kan worden onderzocht wat de houding van de aanvrager is ten opzichte van de gedragingen die tot de maatregelen hebben geleid.
De grief van appellant die van een andere opvatting uitgaat, moet derhalve worden verworpen.
Vervolgens staat ter beoordeling of verweerder tot het oordeel heeft kunnen komen dat gegronde vrees bestond dat herinschrijving de eer van de stand der registeraccountants zou schaden.
Wat betreft de eerste in het bestreden besluit genoemde reden, te weten de vrees dat appellant in strijd met de voor registeraccountants geldende Gedrags- en beroepsregels een verklaring aangaande een verantwoording die door appellant zelf was afgelegd zal geven, heeft het College geconstateerd dat voor deze vrees voldoende aanknopingspunten in de gedingstukken zijn te vinden. Appellant heeft na zijn tuchtrechtelijke veroordeling, maar voor de doorhaling van zijn inschrijving nog een dergelijke verklaring gegeven met betrekking tot de jaarrekening 1993 van zijn praktijk. Bovendien heeft hij in gesprekken over de aanvraag tot herinschrijving geen blijk gegeven in te zien dat zulks door de Gedrags- en beroepsregels niet is toegestaan.
Wat betreft de tweede reden, te weten de vrees dat appellant na inschrijving wederom de Gedrags- en beroepsregels zal overtreden omdat hij niet inziet waarom zijn inschrijving destijds is doorgehaald, heeft het College eveneens geconstateerd dat de gedingstukken hiervoor voldoende grondslag bieden. Appellant heeft namelijk, met beroep op een vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 2 oktober 1998 betoogd dat de tuchtrechtelijke maatregel tot doorhaling van de inschrijving achteraf bezien onjuist was. Naar het oordeel van het College miskent appellant echter dat het rechtbankvonnis betrekking heeft op leveringen en betalingen, terwijl de kern van het tuchtrechtelijke verwijt was dat appellant in zijn functie van accountant van een cliënt, deze cliënt heeft geadviseerd geldmiddelen te investeren in projecten waarbij appellant op directe en indirecte wijze financiële belangen had, zonder dat hij bedoelde cliënt een volledig inzicht heeft gegeven in die belangen. Over deze kwestie heeft de rechtbank zich in het geheel niet uitgelaten. Uit het vonnis kan derhalve niet worden afgeleid dat appellant destijds niet in strijd met de voor registeraccountants geldende eis van onpartijdigheid en onafhankelijkheid heeft gehandeld.
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Op grond van het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.