5. De beoordeling
5.1 Het College zal eerst het door appellant sub 1 voorgedragen middel van beroep beoordelen.
5.1.1 Ten aanzien van de vraag of appellant sub 1 een tuchtrechtelijk verwijt treft in verband met de vermeende fraude door de toenmalige voorzitter van het College van Bestuur van Q stelt het College het volgende voorop. Nu klager ter zitting van het College heeft verklaard dat appellant sub 1 op vakantie was toen deze vermeende fraude aan het licht kwam en dat deze kwestie reeds was afgehandeld toen appellant sub 1 van vakantie terugkeerde, kan niet worden staande gehouden dat appellant sub 1 ter zake enig verwijt treft. De raad van tucht heeft dan ook onder punt 2 van zijn beoordeling terecht geoordeeld dat appellant sub 1 in zoverre niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
5.1.2 Niet ter discussie staat dat appellant sub 1 de hem door klager bij brief van 7 augustus 1997 toegezonden documenten heeft bestudeerd. Tussen partijen is evenmin in geschil dat appellant sub 1 naar aanleiding van genoemde brief contact heeft opgenomen met het College van Bestuur en de Raad van Toezicht van Q. Hieruit komt het beeld naar voren dat appellant sub 1 onderzoek heeft verricht naar aanleiding van de brief van 7 augustus 1997. Uit dit onderzoek heeft appellant sub 1, naar valt af te leiden uit zijn brief van 20 augustus 1997 aan het College van Bestuur van Q, niet kunnen opmaken dat sprake was van (fraude en/of) onjuiste kostenallocaties. Het College acht de stelling in het beroepschrift van appellant sub 1 dat uit het door hem verrichte onderzoek duidelijk naar voren is gekomen dat de door klager genoemde transacties naar hun aard en verschijningsvormen geen frauduleuze handelingen waren, niet aannemelijk. Deze stelling is in strijd met de, in de bestreden tuchtbeslissing onder punt 6 van de rubriek Vaststaande feiten aangehaalde, tekst van de brief van 20 augustus 1997, terwijl appellant sub 1 ook ter zitting van het College naar voren heeft gebracht dat uit het door hem verrichte onderzoek niet duidelijk is geworden of al dan niet sprake was van fraude en/of onjuiste kostenallocaties.
De raad van tucht maakt appellant sub 1 het verwijt dat hij geen nader onderzoek heeft verricht om te achterhalen of sprake was van eventuele andere gevallen van (mogelijke) fraude en/of onjuiste kostenallocatie. Naar het oordeel van het College kan zulks appellant sub 1 in tuchtrechtelijk opzicht niet euvel worden geduid, nu de Raad van Toezicht van Q naar aanleiding van de door appellant sub 1 aangedragen informatie heeft besloten een andere accountant met dit nader onderzoek te belasten. Niet valt in te zien waarom appellant eenzelfde onderzoek zou moeten verrichten zonder een daartoe strekkende opdracht van de zijde van Q. Hieruit volgt dat het middel van beroep terecht is voorgedragen en dat de bestreden tuchtbeslissing niet in stand kan blijven. Klachtonderdeel a, eerste volzin, dient derhalve alsnog ongegrond te worden verklaard.
5.1.3 Het vorenstaande leidt naar het oordeel van het College evenwel niet zonder meer tot de slotsom dat ook de klacht vervat in de tweede volzin van klachtonderdeel a ongegrond dient te worden verklaard. De vraag rijst immers of appellant sub 1, gegeven de toentertijd bestaande onduidelijkheid over de vraag of sprake was van fraude en/of onjuiste kostenallocaties en in aanmerking genomen dat hij kennis droeg van een ander geval van vermeende fraude, gepleegd door de voorzitter van het College van Bestuur van Q, zijn verklaring van 3 juli 1997 bij de jaarrekening over 1996 van Q terecht heeft gehandhaafd, althans of hij een in tuchtrechtelijk opzicht juiste opstelling heeft gekozen door geen maatregelen te treffen om te voorkomen dat deze verklaring bij de jaarrekening openbaar zou worden gemaakt. Naar het oordeel van het College moet uit de gedingstukken worden afgeleid dat klager (ook) deze vragen ter toetsing heeft voorgelegd aan de raad van tucht. Bij brief van 18 augustus 1997 heeft klager appellant sub 1 gevraagd of diens verklaring van 3 juli 1997 onverkort gehandhaafd blijft. Blijkens zijn brief van 26 april 1999 aan de raad van tucht verwijt klager appellant sub 1 onder meer dat appellant sub 1, ondanks het eerdere geval van fraude en de informatie die klager hem op 5 en 7 augustus 1997 heeft verstrekt, bij zijn brief van 20 augustus 1997 heeft gesteld onvoldoende inzicht te hebben om de hem bij brief van 18 augustus 1997 voorgelegde vraag te kunnen beantwoorden. Uit de brief van 26 april 1999 komt duidelijk naar voren dat klager zich op het standpunt stelt dat appellant sub 1 had moeten concluderen dat de verklaring van 3 juli 1997 niet kon worden gehandhaafd.
Aan beantwoording van de vraag of appellant, in het licht van met name het bepaalde bij artikel 28, derde lid, van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR 1994), tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld nu hij, terwijl er nog nader onderzoek nodig was om de vraag of er fraude gepleegd was te kunnen beantwoorden, ervoor heeft gekozen geen maatregelen te treffen om te voorkomen dat zijn goedkeurende verklaring openbaar gemaakt zou worden voordat bedoeld onderzoek voldoende uitsluitsel zou hebben gegeven, is de raad van tucht niet toegekomen. De beoordeling van dit onderdeel van de klacht is naar het oordeel van het College primair van vaktechnische aard. Gelet hierop acht het College termen aanwezig de zaak niet zelf af te doen, maar deze te verwijzen naar de raad van tucht om haar af te doen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.2 Het College zal thans de door klager voorgedragen middelen van beroep beoordelen.
5.2.1 Naar het oordeel van het College valt in de brieven van klager aan de raad van tucht geen passage aan te wijzen waar specifiek wordt geklaagd dat appellant sub 1 klager niet op de hoogte heeft gesteld van de jegens klager bestaande verdenkingen, zodat de raad van tucht terecht heeft vastgesteld dat het door de raad geformuleerde klachtonderdeel b eerst ter zitting van de raad is geformuleerd. Het hierop betrekking hebbende middel van beroep faalt derhalve.
5.2.2 De raad van tucht heeft het klachtonderdeel b inhoudelijk beoordeeld. Naar het oordeel van het College staat het verdedigingsbeginsel eraan in de weg staat dat een eerst ter zitting van de raad van tucht geformuleerd klachtonderdeel in de beoordeling wordt betrokken. Ook dit onderdeel van de bestreden beslissing kan derhalve niet in stand blijven. Het College zal op dit punt zelf in de zaak voorzien en bepalen dat het meerbedoelde klachtonderdeel b eerst ter zitting is geformuleerd en derhalve buiten behandeling moet blijven, zodat dat klachtonderdeel ongegrond moet worden verklaard. Ter toelichting op dit laatste merkt het College op dat het weliswaar een gebruikelijke terminologie is om bijvoorbeeld bij een eerst ter zitting van de raad van tucht geformuleerd klachtonderdeel in het dictum te bepalen dat de klacht in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard, maar dat het, in aanmerking nemende dat de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA), meer in het bijzonder artikel 52, eerste lid, van deze Wet, niet spreekt over niet-ontvankelijkverklaring van een klacht, ter vermijding van misverstand over de beroepsmogelijkheid, aanbeveling verdient ten aanzien van een klacht(onderdeel) waarvan uit de overwegingen blijkt dat deze (dit) buiten behandeling moet blijven, in het dictum te bepalen dat die klacht of dat klachtonderdeel ongegrond wordt verklaard.
5.2.3 Uit de gedingstukken, in het bijzonder het onder rubriek 2 van deze uitspraak aangehaalde citaat uit één van de twee brieven van 20 september 1999 van klager aan de raad van tucht, blijkt voorts dat klager appellant sub 1 - kort samengevat - verwijt door onjuist handelen de reputatie van klager te hebben geschaad. Klager is van oordeel dat appellant sub 1 niet onafhankelijk is opgetreden en dat het optreden van appellant sub 1 debet is geweest aan het entameren van onderzoeken naar klager. De raad van tucht is voorbijgegaan aan deze stellingen van klager, hoewel in de in rubriek 2 aangehaalde brief van de raad van tucht van 21 september 1999 de raad aan klager heeft doen weten dat tijdens de mondelinge behandeling aan deze stukken aandacht zal kunnen worden besteed. Uit een oogpunt van goede procesorde had appellant sub 1 voorts in de gelegenheid gesteld moeten worden zich vóór de zitting van de raad van tucht nader uit te laten over de in klagers brief vervatte uitbreiding van de klacht. Niet is gebleken dat die gelegenheid is geboden. De raad van tucht heeft, blijkens de bestreden beslissing, niet beslist op de klacht in de omvang waarin klager deze heeft ingediend. Nu procedureel noch inhoudelijk op dit punt een beslissing door de raad van tucht is genomen, treft het tweede onder rubriek 4.2 van deze uitspraak weergegeven middel van beroep in zoverre doel, dat de bestreden tuchtbeslissing ook om die reden dient te worden vernietigd.
5.3 Gelet op het uitgangspunt van tuchtrechtspraak in twee instanties, acht het College termen aanwezig de zaak te verwijzen naar de raad van tucht om deze af te doen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Deze beslissingen berusten op de artikelen 44 en 54e tot en met 54h Wet RA en op de artikelen 5, 9, 11, 12, 14 en 28 GBR 1994.