5. De beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de bevoegdheid van het College om van het geschil kennis te nemen, van welke bevoegdheid partijen overigens in deze zaak zijn uitgegaan, wordt als volgt overwogen.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Winkeltijdenwet, in samenhang gelezen met de geschiedenis van de totstandkoming van de voorganger van deze Wet, de Winkelsluitingswet 1976, blijkt dat de wetgever aan het College de bevoegdheid heeft toegekend kennis te nemen, aanvankelijk van specifiek omschreven, doch sedert de inwerkingtreding van de aanpassingswetgeving per 1 januari 1994 (Stb. 1993, no. 650) van alle op grond van deze wet genomen besluiten. Het College verbindt hieraan de slotsom dat de wetgever hiermee kennelijk heeft beoogd versnippering van rechtsmacht tegen te gaan.
Hoewel bij een strikt tekstuele uitleg van artikel 10 van de Winkeltijdenwet twijfel mogelijk is over het antwoord op de vraag of het onderhavige besluit is te beschouwen als een besluit als in dat artikel genoemd, moet van bevoegdheid van het College worden uitgegaan. Immers, het bestreden besluit, waarmee wordt beoogd de naleving van hetgeen in het kader van de Winkeltijdenwet is bepaald af te dwingen, staat in onlosmakelijk verband met de materie ten gronde. Gelet op doel en strekking van artikel 10 van de Winkeltijdenwet, waarbij aan het College terzake van de materie ten gronde uitdrukkelijk competentie is verleend ten aanzien van alle op grond van deze wet genomen besluiten, alsmede op grond van overwegingen, ontleend aan de wenselijkheid van concentratie van rechtspraak, is het College ook in geschillen als het voorliggende bevoegd te achten.
Het bestreden besluit moet in verband met het vorenstaande worden aangemerkt als een besluit waartegen beroep bij het College mogelijk is.
Aldus ziet het College zich vervolgens geplaatst voor de beantwoording van de vraag of de onderhavige last onder dwangsom terecht is opgelegd.
Dienaangaande overweegt het College allereerst dat verweerders terecht hebben geoordeeld dat het tuincentrum van appellante niet onder de reikwijdte van de in artikel 13, eerste lid, van het Vrijstellingenbesluit neergelegde vrijstellingsbepaling valt.
Gelet op de tekst en geschiedenis van totstandkoming van artikel 13 van het Vrijstellingenbesluit kan als publieksingang in ieder geval niet worden aangemerkt een ingang welke toegang tot een begraafplaats verschaft via een op ieder moment naar believen van een particuliere eigenaar afsluitbaar terrein, reeds omdat de toegang tot een begraafplaats gedurende de openingstijden van die begraafplaats via een zodanige ingang niet is gewaarborgd. Dit maakt dat de recent gecreëerde opening tot de begraafplaats (inclusief het crematorium en het strooiveld), respectievelijk tot het strooiveld niet als publieksingang kan worden aangemerkt.
Als publieksingang kan reeds om eerstgemelde reden ook niet worden aangemerkt een ingang via een hek tussen de parkeerplaats van de begraafplaats en die van appellante nu de parkeerplaats van appellante ook slechts bereikbaar is via de ingang van de D naar het tuincentrum van appellante.
De opvatting dat een niet meer bestaande situatie recht geeft op een vrijstelling als bedoeld in artikel 13 van het Vrijstellingenbesluit vindt geen steun in het recht. Het College kan derhalve daarlaten of de situatie zoals door appellante geschetst op enig moment in overeenstemming met de werkelijkheid is geweest.
Appellante heeft voorts betoogd dat crematorium en strooiveld zijn aan te merken als afzonderlijke begraafplaats, binnen een straal van honderd meter waarvan het tuincentrum is gelegen. In dit betoog kan het College appellante niet volgen, reeds omdat het crematorium respectievelijk het strooiveld slechts kan worden bereikt via de toegang tot de begraafplaats aan de D en daarmee de toegang tot het crematorium respectievelijk het strooiveld zodanig afhankelijk is dat deze geen zelfstandige betekenis heeft voor de toepassing van artikel 13 van het Vrijstellingenbesluit.
Het College is niet gebleken van enige toezegging met betrekking tot zondagsopening van de zijde van verweerders of van de gemeente van verweerders.
Nu op grond van het vorenoverwogene de door appellante gestelde afstanden tot het crematorium respectievelijk strooiveld geen betrekking hebben op de publieksingang daarvan en vaststaat dat de ingang van appellantes tuincentrum op meer dan 100 meter afstand van de enig aanwezige publieksingang ligt, kan appellante niet met succes een beroep op artikel 13 van het Vrijstellingenbesluit doen. De vraag of in appellantes tuincentrum uitsluitend of in hoofdzaak bloemen en planten worden verkocht kan derhalve onbesproken blijven.
Het voorgaande leidt het College tot het oordeel dat de door appellante op zondagen voorgenomen openstelling van haar tuincentrum buiten de door verweerders op basis van de Verordening toegestane openstellingen, een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Winkeltijdenwet zal opleveren.
Gelet op het bepaalde bij artikel 125 van de Gemeentewet gelezen in samenhang met artikel 5:32 van de Awb komt aan verweerders de bevoegdheid toe om bestuursdwang toe te passen en - in beginsel - om in plaats daarvan een last onder dwangsom op te leggen.
Met betrekking tot de keuze van verweerders voor de last onder dwangsom overweegt het College als volgt.
De onderhavige last is niet een reactie op een reeds begane overtreding, maar is opgelegd ter voorkoming daarvan.
Gelet op het door appellante geuite voornemen om het tuincentrum ook te zullen openstellen op niet door verweerders aangewezen zondagen, en in aanmerking genomen het feit dat ter zake van de openstelling van dit tuincentrum door appellante in het verleden opgelegde dwangsommen zijn verbeurd, hebben verweerders zich naar oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gevaar bestond dat appellante haar tuincentrum op evenbedoelde zondagen in strijd met het bij en krachtens de Winkeltijdenwet bepaalde zou openstellen. Verweerders konden er dan ook in redelijkheid van uitgaan dat appellante niet vrijwillig zou overgaan tot het gesloten houden van haar tuincentrum op de bedoelde zondagen en zo, met gevaar van precedentwerking, de concurrentieverhoudingen zou schaden. Aldus waren verweerders hier, naar het oordeel van het College, bevoegd de gewraakte last onder dwangsom preventief op te leggen.
In hetgeen appellante overigens naar voren heeft gebracht heeft het College onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat verweerders van deze bevoegdheid onrechtmatig gebruik hebben gemaakt.
De slotsom moet zijn dat het beroep ongegrond verklaard dient te worden
Het College ziet geen aanleiding een der partijen met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in de kosten van deze procedure te veroordelen.