6. De beoordeling van het geschil
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op goede gronden heeft beslist dat aan appellanten gelet op de omstandigheden van het geval in het geheel geen subsidie toekomt.
Het College beantwoordt die vraag bevestigend, waartoe als volgt wordt overwogen.
Doel van Regeling en het daaraan ten grondslag liggende artikel 4 bis van Verordening (EG) nr. 413/97 is het middels subsidie compenseren van schade, die varkenshouders als gevolg van het in 1997 uitgevaardigde fokverbod hebben geleden. Mede gelet op de considerans van Verordening (EG) nr. 1564/97, bij welke verordening artikel 4 bis voornoemd is ingevoerd, lag aan het fokverbod zelf ondermeer het oogmerk ten grondslag door vermindering van de varkensdichtheid ook het gevaar voor verdere verspreiding van klassieke varkenspest te verminderen. Voorts blijkt uit deze considerans dat de Commissie, die bij de invoering van artikel 4 bis verwachtte dat de destijds geldende veterinaire- en handelsbeperkingen en de overige bij Verordening (EG) nr. 413/97 vastgestelde steunmaatregelen zeker nog maanden van toepassing zouden zijn, het in het licht hiervan gerechtvaardigd achtte de productie van biggen ter voorkoming van latere slachting tijdelijk te onderbreken.
Gelet op het vorenstaande dient de in de derde volzin van het tweede lid van artikel 4 bis van Verordening (EG) nr. 413/97 vervatte verplichting van de producent iedere zeug gedurende de daarbij bepaalde periode ongedekt te laten, te worden aangemerkt als een hoofdverplichting, die ter verkrijging van steun moet worden nageleefd.
Derhalve rust naar het oordeel van het College op verweerder de verplichting in de Regeling aan subsidietoekenning - als conditio sine qua non - de voorwaarde te verbinden dat geen van de door de aanvrager aangehouden zeugen gedurende een nader bepaalde periode mag worden bevrucht. Verweerder heeft aan deze verplichting gevolg gegeven middels artikel 11, zevende lid, van de Regeling. Van strijd met een hogere regeling is geen sprake.
Gelet op het bovenstaande is de opvatting van appellanten dat afwijzing van de subsidie-aanvraag per zeug dient te geschieden, onjuist.
De omstandigheid dat het College bij uitspraken van 3 augustus 2001 heeft geoordeeld dat de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, meer in het bijzonder artikel 17 van die wet, aan verweerder niet de bevoegdheid toekent tot het uitvaardigen van een fokverbod als zodanig, neemt niet weg dat ingevolge de in deze zaken van toepassing zijnde regelgeving juist in de omstandigheid dat producenten zeugen waarmee niet gefokt mag worden moesten aanhouden, de grond is gelegen middels subsidie schade te compenseren.
Niet in geschil is dat appellanten de als hoofdverplichting te beschouwen subsidievoor-waarde niet zijn nagekomen. Voorts stelt verweerder zich gelet op het hiervoor overwogene terecht op het standpunt dat bij niet-nakoming van deze voorwaarde slechts in zeer uitzonderlijke gevallen met een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur aan het bij artikel 11, zevende lid, van de Regeling voorziene gevolg kan worden ontkomen.
Nu appellanten pas in de beroepsfase hun eerder gegeven verklaring voor de drachtigheid van zeugen hebben vervangen door een gewijzigde verklaring, kan in beginsel reeds gelet op de ex tunc toetsing met die gewijzigde verklaring geen rekening worden gehouden.
Ten overvloede merkt het College op dat gelet op hetgeen hiervoor in rubriek 2.2. is weergegeven de gewijzigde verklaring niet geloofwaardig kan worden geacht.
De eerdere verklaring is immers niet slechts vervat in het AID-rapport, doch D heeft ook ter gelegenheid van de hoorzitting in bezwaar zijn onvrede met de naar zijn opvatting onterecht lange duur van (handhaving van) het fokverbod als reden voor het drachtig laten worden van een aantal zeugen van appellanten vermeld.
Het moet er derhalve voor moet worden gehouden dat appellanten willens en wetens en uit onvrede met de duur van het fokverbod de subsidievoorwaarde, dat iedere zeug gedurende een nader bepaalde periode ongedekt moest blijven, hebben geschonden. Op grond hiervan is anders dan in het geval van F, op wier beroep het College bij uitspraak van heden (zaak AWB 99/404) heeft beslist, geen sprake van een door verweerder geconstateerde uitzonderlijke situatie en faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Op grond van al het vorenstaande heeft verweerder terecht beslist dat appellanten in het geheel niet voor subsidie in aanmerking kunnen komen.
Het beroep in beide zaken wordt ongegrond verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.