6. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat appellante in haar aanvraag 529 zeugen voor subsidie ingevolge de Regeling heeft opgegeven en dat in dit aantal door het telefoongesprek d.d. 8 oktober 1997 van de echtgenoot van appellante met LASER geen wijziging is aangebracht.
Voorts kan uit de correspondentie tussen LASER en de AID niet worden geconcludeerd dat in het onderhavige geval geen controle als bedoeld in de Regeling heeft plaatsgevonden. Daargelaten dat in de Regeling niet is voorgeschreven op welke wijze een controle moet plaatsvinden, kan de hiervoor in rubriek 2.2. weergegeven reactie van de AID aan LASER naar het oordeel van het College niet anders worden begrepen dan dat voorafgaand aan de ruiming (nog) geen controle naar de naleving van de Regeling op het bedrijf van appellante had plaatsgevonden en dat die controle (derhalve) ter gelegenheid van de ruiming is verricht, van welke controle vervolgens op 19 februari 1998 rapport is opgemaakt
Nu, naar van de zijde van appellante is erkend, ten tijde van de preventieve ruiming 498 zeugen op het bedrijf aanwezig waren, is verweerder terecht uitgegaan van een vermindering ten opzichte van de aanvraag van 31 zeugen als gevolg van de omstandigheid dat minder zeugen aanwezig waren.
Niet in geschil is dat appellante van geen van deze verminderingen melding heeft gemaakt bij LASER.
Met verweerder komt het College tot de slotsom dat de mededeling van het RVV slechts betrekking kan hebben gehad op de vermindering die het gevolg is van de ruiming.
Gelet op artikel 11, tweede lid, van de Regeling dient voor het in aanmerking komen van subsidie niet slechts de vermindering als zodanig, doch tevens de datum waarop deze heeft plaatsgevonden te worden gemeld. Ingevolge dit artikellid bestaat dan immers aanspraak op subsidie over de periode waarin de zeugen daadwerkelijk zijn aangehouden.
Nu gesteld noch gebleken is dat appellante aan de RVV mededeling heeft gedaan van eerdere data en aantallen van vermindering, valt reeds om die reden niet in te zien dat zij heeft mogen begrijpen dat de mededeling van de RVV mede betrekking zou kunnen hebben op verminderingen, die zich voor de ruiming hebben voorgedaan.
De omstandigheid dat ten aanzien van zeven van de onderhavige 31 zeugen op het moment van de preventieve ruiming de meldingstermijn van artikel 7, tweede lid, van de Regeling nog niet verstreken was, maakt niet dat appellante in zoverre niet in gebreke is. Vaststaat dat appellante die verminderingen ook nadien niet heeft gemeld, terwijl dit gelet op het vorenstaande in verband met artikel 11, tweede lid, van de Regeling wel op haar weg had gelegen.
Het afwijkingspercentage als gevolg van afwezigheid van opgegeven zeugen ten opzichte van het aantal geconstateerde dieren bedraagt al 6,22 %, zodat reeds op grond hiervan terecht toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 11, vierde lid, aanhef en onder b, van de Regeling.
Het door appellante genoemde percentage berust kennelijk op een onjuiste lezing van voormeld artikelonderdeel, nu haar berekening is gebaseerd op het aantal voor subsidie opgegeven in plaats van het aantal geconstateerde zeugen.
Nu de Regeling voorts niet voorziet in vergoeding van andere dan direct door het fokverbod veroorzaakte schade, kan hetgeen appellante overigens in dit verband heeft aangevoerd niet tot het door haar gewenste resultaat leiden.
Met betrekking tot de 10 drachtige zeugen heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze niet voor subsidie in aanmerking kunnen komen.
Ingevolge het aan de Regeling ten grondslag liggende artikel 4 bis, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 413/97 kan slechts aanspraak op steun worden gemaakt voor iedere zeug, die gedurende een met de duur van het inseminatieverbod overeenkomende periode ongedekt blijft.
Het beroep op overmacht kan appellante niet baten. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen kan overmacht weliswaar tot gevolg hebben dat de betrokkene ontsnapt aan sommige rechtsgevolgen, die een regeling verbindt aan het feit dat iets niet gebeurt of een verplichting niet wordt nagekomen, maar zij kan niet ten gunste van de betrokkene een recht in het leven roepen, waarin de desbetreffende regeling niet voorziet (arrest van het Hof in de zaak 84/87 (Erpelding) van 17 mei 1988, Jur. 1988, blz. 2665 e.v.).
Nu het beroep op overmacht derhalve nimmer kan leiden tot het door appellante beoogde doel - subsidie voor drachtige zeugen -, behoeven de door haar in dit verband naar voren gebrachte argumenten geen bespreking.
Voorts heeft verweerder, gelet op het vorenstaande, bij de toepassing van artikel 11, vierde lid van de Regeling de onderhavige 10 zeugen terecht bij de berekening van het kortings-percentage betrokken.
De omstandigheid dat het College bij uitspraken van 3 augustus 2001 heeft geoordeeld dat de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, meer in het bijzonder artikel 17 van deze wet, aan verweerder niet de bevoegdheid biedt tot het uitvaardigen van een fokverbod als vervat in de Regeling fokverbod varkens (I en II) 1997, doet aan al het vorenstaande niet af.
Doel van de aan dit geschil ten grondslag liggende Regeling en artikel 4 bis van Verordening (EG) nr. 413/97 is immers varkenshouders middels subsidie te compenseren in schade, die zij als gevolg van naleving van het (niettemin) uitgevaardigde fokverbod hebben geleden. Gelet op deze doelstelling en meer in het bijzonder gelet op het tweede lid, derde volzin, van genoemd artikel 4 bis, komt aan verweerder de bevoegdheid toe aan subsidietoekenning - als conditio sine qua non - de voorwaarde te stellen dat zeugen gedurende een nader bepaalde periode niet bevrucht worden.
Nu gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval bij het bestreden besluit slechts voor de aantoonbaar drachtige zeugen van appellante subsidie is geweigerd, terwijl appellante heeft verklaard dat aanmerkelijk meer zeugen zijn geïnsemineerd, is het College van oordeel dat appellante bij het bestreden besluit zeker niet te kort is gedaan.
Op grond van al het vorenstaande wordt het beroep ongegrond verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.