4. De beoordeling
4.1 Voor zover klager in paragraaf 21 van zijn bij het College ingediende verweerschrift heeft bedoeld de oorspronkelijke klacht uit te breiden, kan dit niet tot het door hem beoogde resultaat leiden, aangezien hijzelf niet tijdig in beroep is gekomen tegen de bestreden tuchtbeslissing, dit bovendien niet had kunnen doen omdat zijn klacht volledig gegrond was verklaard (artikel 52, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants) en ook overigens in beroep niet buiten de oorspronkelijke klacht kan worden getreden.
4.2 Het College kan de gegrondheid van de klachten zoals weergegeven in punt 3.1 met betrekking tot de feitelijke vaststellingen van de raad van tucht in het midden laten, aangezien deze voor de tuchtrechtelijke beoordeling van het College niet van belang zijn, zoals zal blijken bij de beoordeling van het tweede middel.
4.3 Cruciaal in deze zaak is de vraag of F, die formeel op 21 oktober 1996 is opgericht nadat zij al vanaf 1 mei 1996 activiteiten had verricht, vóór 5 februari 1997, zijnde het moment waarop zij samen met G zelf een compte joint- en medeaansprakelijkheidsovereenkomst (hierna: CJ-2) ondertekende met als partijen ter andere zijde ING Bank N.V. en Postbank N.V, gebonden was aan de compte joint- en medeaansprakelijkheidsovereenkomst (hierna: CJ-1) die eind 1993/begin 1994 tot stand was gekomen tussen H (later G) en D, tevens handelende onder de naam E, in persoon enerzijds en Internationale Nederlanden Bank N.V. anderzijds.
De raad van tucht heeft geoordeeld dat appellant bij de ING-bank had dienen te informeren naar haar standpunt hieromtrent dan wel dat hij, onder vermelding van het bestaan van CJ-1, klager en I had moeten aanraden wat de consequenties daarvan waren.
Het College deelt dit oordeel niet. Appellant kon en mocht er ten tijde van de onderhandelingen over de samenwerking met I en klager van uitgaan dat de nieuw op te richten B.V. niet automatisch partij werd bij CJ-1 en dat zij dit zonder haar uitdrukkelijke instemming ook niet zou worden. F is eerst door ondertekening van de akte van 5 februari 1997 partij geworden bij een compte joint- en medeaansprakelijkheidsovereenkomst, de CJ-2. Dat de ING-bank mogelijkerwijs van meet af aan heeft gewenst dat F onder CJ-1 zou vallen betekent niet dat dit de jure ook het geval was. Overigens blijkt uit de tekst van CJ-2 allerminst dat deze als voortzetting moet worden beschouwd van CJ-1, laat staan dat CJ-2 door partijen wordt beschouwd als niet meer dan een formalisering van een reeds bestaande juridische verhouding.
Appellant behoefde derhalve niet de ING-bank de vraag voor te leggen of zij van mening was dat een nieuw op te richten B.V. automatisch partij zou zijn bij CJ-1 danwel anderszins hieruit voor haar verplichtingen zouden voortvloeien, noch behoefde hij I en klager aan te raden hiernaar onderzoek te verrichten.
Aangezien de nieuw op te richten B.V., doordat deze niet automatisch onder de werking van CJ-1 kwam te vallen, geen juridische en financiële bindingen zou hebben met G, was er ook geen gevaar dat F meegesleept zou worden in eventuele verliezen van G en behoefde appellant hiervoor ook niet te waarschuwen. Eerst op 5 februari 1997, bij de CJ-2, is een verbinding tussen deze twee vennootschappen gemaakt. Dat appellant van het ontstaan van die verbinding op dat moment een verwijt kan worden gemaakt, is niet iets waarover klager heeft geklaagd, nog afgezien van het feit dat door appellant ter zitting is verklaard dat hij met CJ-2 geen bemoeienis heeft gehad en het aangaan hiervan zelfs met zoveel woorden heeft ontraden.
Het tweede middel treft derhalve doel en de bestreden tuchtbeslissing dient te worden vernietigd. Het College kan de zaak zelf afdoen.
Aangezien, zoals uit het voorgaande volgt, F eerst op 5 februari 1997 gebonden werd aan de compte-joint en medeaansprakelijkheidsovereenkomst (CJ-2) is de klacht dat appellant ten onrechte geen melding heeft gemaakt van de compte joint- en medeaansprakelijkheidsovereenkomst in (de toelichting op) de jaarrekening 1996 van F ongegrond. Wel gegrond (en in deze zaak ook door appellant erkend) is de klacht dat appellant ten onrechte geen melding heeft gemaakt van de compte joint- en medeaansprakelijkheidsovereenkomst (CJ-1) in (de toelichting op) de jaarrekening 1995 van de éénmanszaak. Eveneens is de klacht gegrond voor zover hierin tot uitdrukking wordt gebracht dat appellant I en klager tijdens de onderhandelingen met D op de hoogte had moeten stellen van CJ-1. Hiermee had appellant de eventuele consequenties van zijn omissie met betrekking tot de jaarrekening 1995 jegens I en klager te niet kunnen doen, terwijl dezen dan in de gelegenheid zouden zijn gesteld zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of CJ-1 consequenties zou hebben voor de beoogde samenwerking. Appellant heeft nog wel gesteld dat hij I en klager ter zake heeft geïnformeerd en hij heeft daarvan getuigenbewijs aangeboden, maar het College zal dit aanbod als niet ter zake dienend passeren, aangezien gesteld noch gebleken is dat appellant deze informatie schriftelijk ter kennis aan betrokkenen heeft gebracht. Van een registeraccountant mag namelijk worden verwacht dat hij in een geval als het onderhavige, als de jaarrekening door een onvolkomenheid zijnerzijds geen duidelijk beeld geeft van de uitkomsten van zijn arbeid, bij besprekingen over een mogelijke samenwerking waarbij de financiële cijfers een rol spelen, de ontbrekende informatie duidelijk en objectief verifieerbaar - dus niet uitsluitend mondeling - ter kennis aan betrokkenen brengt. In het midden kan blijven of I en klager al voor 23 mei 1996 over de jaarrekening 1995 beschikten, aangezien appellant in ieder geval bij fax van 26 april 1996 financiële informatie over E heeft verstrekt. Ook deze informatie gaf zonder een mededeling over CJ-1 geen duidelijk beeld van de uitkomsten van zijn arbeid.
Appellant heeft derhalve zowel door het niet vermelden van CJ-1 in (de toelichting bij) de jaarrekening 1995 van E als door het niet op zodanige wijze melden van het bestaan van CJ-1 bij de onderhandelingen over samenwerking tussen D en I en klager dat die melding op de hiervoor bedoelde, objectief verifieerbare wijze blijkt, gehandeld in strijd met artikel 11, eerste lid, van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants (GBR-1994).
Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College dat appellant voor beide hiervoor vermelde feiten verantwoordelijk is. Het College rekent het appellant met name aan dat hij, in aanmerking genomen de omissie in de jaarrekening 1995, bij de besprekingen met I en klager niet alsnog de ontbrekende informatie schriftelijk heeft verstrekt. Hoewel het College er niet van overtuigd is dat I en klager, hadden zij wel over de volledige informatie beschikt, ter zake van de overeenkomst tot koop en verkoop van de onderneming en de oprichting van F andere beslissingen zouden hebben genomen, - het College gaat er namelijk van uit dat ook zij tot de conclusie zouden zijn gekomen dat de nieuw op te richten B.V. niet aan CJ-1 gebonden zou zijn - zou bij zorgvuldiger optreden op dit punt door appellant mogelijk bestaande onzekerheid bij partijen omtrent die gebondenheid tijdig gesignaleerd kunnen zijn en zou daarover door die partijen desgewenst nadere informatie kunnen zijn ingewonnen. Het College acht daarom, gelet op het voorgaande, de maatregel van schriftelijke waarschuwing passend en geboden.
De na te melden beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants en op artikel 11, eerste lid, van de GBR-1994.