ECLI:NL:CBB:2001:AD4777

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/259
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op basis van de Subsidieregeling energievoorzieningen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 oktober 2001 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag door appellante A, die een aanvraag had ingediend voor subsidie in het kader van de Subsidieregeling energievoorzieningen. De aanvraag was ingediend op 4 juni 1999, maar de verplichtingen voor de voorzieningen waren al aangegaan vóór deze datum, wat in strijd is met de voorwaarden van de Subsidieregeling. De Minister van Economische Zaken had op 8 december 1999 de aanvraag afgewezen, omdat de aanvraag niet voldeed aan de vereisten van de regeling. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en stelde dat de Minister verwachtingen had gewekt dat de aanvraag inhoudelijk zou worden beoordeeld. Tijdens de zitting op 30 augustus 2001 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht.

Het College heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de afwijzing van de subsidieaanvraag terecht was, omdat de verplichtingen al waren aangegaan voordat de aanvraag was ingediend. Het College oordeelde dat appellante niet had voldaan aan de voorwaarden van de Subsidieregeling en dat de Minister niet gehouden was om de aanvraag inhoudelijk te beoordelen, gezien de niet-tijdige indiening. De argumenten van appellante dat de Minister verwachtingen had gewekt, werden door het College verworpen. Het College concludeerde dat de aanvraag niet in aanmerking kon komen voor subsidie en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de voorwaarden van de Subsidieregeling en de verantwoordelijkheden van de aanvrager.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 00/259 11 oktober 2001
27366
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: C, werkzaam bij appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: R. Volkers en mr C. Cromheecke, werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 28 maart 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 februari 2000.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om subsidie in het kader van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (Stcrt. 1998, nr 46, hierna: de Subsidieregeling).
Bij brief van 27 april 2000 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevoerd.
Verweerder heeft op 7 juli 2000 terzake van dit beroep een verweerschrift ingediend.
Op 30 augustus 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Subsidieregeling is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 2.- 1. De Minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan:
- een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, niet zijnde de staat;
(…)
- 4. Geen subsidie wordt verstrekt:
a. indien de aanvrager voor de indiening van de aanvraag ter zake van de koop van de voorzieningen waarop de aanvraag betrekking heeft verplichtingen heeft aangegaan;
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij daartoe bestemd formulier, ondertekend op 3 juni 1999 en door verweerder ontvangen op 4 juni 1999, heeft appellante een aanvraag bij verweerder ingediend ter verkrijging van subsidie in het kader van de Subsidieregeling voor een negental energievoorzieningen die voor rekening van appellante in haar gemeentehuis zijn aangebracht.
- Op 15 oktober 1999 heeft appellante desgevraagd nadere gegevens over deze bedrijfsmiddelen verstrekt, onder meer middels overlegging van een tweetal aannemingsovereenkomsten tussen haar en D en E van 13 april 1999. In eerstgenoemd contract staat, onder meer, vermeld dat partijen zijn overeengekomen dat D zal verbouwen en uitbreiden het gemeentehuis te Axel, voor de aanneemsom groot f 2.270.000,- en 17,5% b.t.w. zijnde f 397.250,-. In het tweede contract staat, onder meer, vermeld dat partijen zijn overeengekomen dat E zal leveren, installeren en bedrijfsvaardig opleveren, de werktuigkundige installatie in het te verbouwen en uit te breiden gemeentehuis van B, voor de aanneemsom groot
f 878.997,- en 17,5% b.t.w. zijnde f 153.824,48.
- Op 8 november 1999 heeft appellante desgevraagd telefonisch nadere informatie over de aangemelde bedrijfsmiddelen verschaft. In de notitie die van dit telefonisch onderhoud is opgesteld, staat het volgende vermeld:
" Ik heb F gevraagd naar de beide opdrachten, zitten hier ook de zaken in waarvoor subsidie is aangevraagd? Ja, allemaal maar de zaken zijn net in uitvoering of moeten nog in uitvoering worden genomen.
Maar dan is de opdracht dus duidelijk voor de indiening van de subsidie aanvraag gegeven. Ja dat moest, omdat anders het werk veel later gereed zou zijn.
Maar het belangrijkste is toch dat er energie wordt bespaard?"
- Bij besluit van 8 december 1999 heeft verweerder op de aanvraag om subsidie afwijzend beslist.
- Bij brief van 4 januari 2000 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 21 februari 2000 heeft appellante telefonisch te kennen gegeven geen gebruik te maken van de gelegenheid op haar bezwaar te worden gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit is onder meer als volgt overwogen en beslist.
" Bevindingen en overwegingen
(…)
Op grond van uw gegevens heb ik op 8 december 1999 een negatieve beschikking afgegeven omdat de verplichtingen voor de in uw aanvraag opgevoerde voorzieningen zijn aangegaan voordat de aanvraag is ingediend.
Volgens de regeling wordt geen subsidie verstrekt indien de aanvrager voor het indienen van de aanvraag verplichtingen heeft aangegaan. De verplichtingen ten aanzien van de door u in uw aanvraag genoemde voorzieningen maken deel uit van het contract met D (13 april 1999) dan wel het contract met de E (13 april 1999). Voor de vaststelling van de datum waarop u de verplichtingen voor de in uw aanvraag genoemde voorzieningen bent aangegaan, ga ik derhalve uit van 13 april 1999.
Nu uw aanvraag op 4 juni 1999 door mij is ontvangen, betekent dit dat de opdracht is verleend voordat de aanvraag bij mij werd ingediend.
In een dergelijk geval dien ik op grond van artikel 2, vierde lid onder letter a van de Regeling afwijzend te beslissen op uw aanvraag. Ik kan daarom geen subsidie verstrekken.
Om de rechtszekerheid te waarborgen ben ik gehouden de Regeling overeenkomstig de daarin opgenomen bepalingen uit te voeren. Hoewel met de Regeling wordt beoogd energiebesparende maatregelen te stimuleren dien ik tevens de voorschriften toe te passen zoals deze in de Regeling staan omschreven. De door u aangevoerde argumenten dat in uw geval zoveel mogelijk gebruik gemaakt wordt van milieu- en energiebesparende maatregelen en het bouwproces niet verstoord kan worden doet daar niet aan af.
Ik zie geen aanleiding mijn beslissing van 8 december 1999 te herroepen."
In het verweerschrift heeft verweerder haar standpunt herhaald.
Ter zitting heeft verweerder in aanvulling op het vorenstaande aangevoerd dat door het grote aantal aanvragen op grond van de Subsidieregeling en de daarmee gepaard gaande grote werkvoorraad niet eerder is overgegaan tot het opvragen van aanvullende gegevens bij appellante en het nemen van het primaire besluit.
Zijdens verweerder zijn bij appellante geen rechtens te honoreren verwachtingen gewekt in die zin dat de niet-tijdigheid van het indienen van de onderhavige aanvraag niet zou worden tegengeworpen en de aanvraag inhoudelijk zou worden beoordeeld.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder de onderhavige aanvraag op formele, procedurele gronden afgewezen en hierbij overwogen dat appellante vóór de indiening van de onderhavige aanvraag ter zake van de koop van de voorzieningen waarop die aanvraag betrekking heeft, verplichtingen heeft aangegaan.
Verweerder heeft bij appellante de rechtens te eerbiedigen verwachtingen gewekt dat de onderhavige aanvraag op inhoudelijke gronden zou worden beoordeeld.
Verweerder heeft immers in de ontvangstbevestiging van de aanvraag om subsidie van 4 juni 1999 aan appellante kenbaar gemaakt dat de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften voor het indienen van een aanvraag.
Bovendien heeft verweerder in zijn brief van 22 juli 1999 de beslistermijn op de aanvraag verlengd en hierbij als reden van die verlenging opgegeven dat het budget om de aanvragen te kunnen honoreren ontbreekt en dat de mogelijkheid bestaat dat de aanvraag alsnog zal worden gehonoreerd indien hiertoe budget wordt verkregen. Ook heeft verweerder op
13 oktober 1999 nog nadere informatie bij appellante over de aangemelde bedrijfsmiddelen gevraagd. Gelet hierop is verweerder gehouden de door hem bij haar gewekte verwachtingen te eerbiedigen door de aanvraag inhoudelijk te beoordelen. Hiertoe is verweerder evenzeer gehouden gelet op de tijdsduur tussen aanvraag enerzijds en het opvragen van informatie alsook het moment van beslissen anderzijds. Voorts zou hier een eventuele schikking op zijn plaats zijn.
Verweerder heeft de Subsidieregeling rigide en te stringent toegepast. Hierdoor wordt het doel van de Subsidieregeling -het stimuleren van de aanschaf van energiezuinige installaties- niet bereikt.
Appellante voldoet aan de voorwaarden van de Subsidieregeling, bepaaldelijk energiebesparing.
Ten onrechte heeft verweerder geen rekening gehouden met de voorbeeldfunctie van de overheid om energiezuinige voorzieningen aan te schaffen.
Appellante vordert vernietiging van het bestreden besluit onder gegrondverklaring van haar beroep.
5. De beoordeling van het geschil
Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van de Subsidieregeling. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Niet in geschil is dat appellante vóór de indiening van de onderhavige aanvraag ter zake van de koop van de voorzieningen waarop die aanvraag betrekking heeft verplichtingen heeft aangegaan.
Het College is gelet hierop van oordeel dat door appellante niet is voldaan aan het vereiste van het hiervoor gestelde, onder rubriek 2 aangehaalde artikel 2, vierde lid aanhef en onder a, van de Subsidieregeling.
Hetgeen appellante ter zake heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om voornoemde bepaling van de Subsidieregeling toe te passen. Niet kan worden staande gehouden dat in het onderhavige geval sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden, dat van genoemd voorschrift had moeten worden afgeweken. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de gevolgen van de foutieve en te late indiening van de aanvraag geheel binnen de risicosfeer van appellante liggen. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Subsidieregeling zijn gegeven en deze in acht te nemen.
Evenmin volgt het College appellante in haar betoog, zoals hierboven weergegeven in rubriek 4, dat bij haar door verweerder verwachtingen zijn gewekt, die verweerder had behoren te honoreren door in dit geval niet de niet-tijdigheid van indiening van de aanvraag tegen te werpen en de aanvraag inhoudelijk te beoordelen. Het College is van oordeel dat appellante door voornoemde mededelingen van verweerder niet de verwachting kon hebben dat toetsing van haar aanvraag aan artikel 2, vierde lid aanhef en onder a, van de Subsidie-regeling achterwege zou blijven.
Het College overweegt hieromtrent dat de mededeling van verweerder in zijn brief van 4 juni 1999 aan appellante dat de onderhavige aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften voor het indienen van een aanvraag, niet betekent dat de onderhavige aanvraag tevens voldoet aan de voorwaarde van indiening van een aanvraag als neergelegd in artikel 2, vierde lid aanhef en onder a, van de Subsidieregeling, dan wel dat toetsing aan die bepaling achterwege zou blijven. Het College vat voornoemde mededeling van verweerder op als bevestiging dat de onderhavige aanvraag voldoet aan de algemene voorschriften voor indiening van een aanvraag als neergelegd in de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Zulks laat onverlet dat verweerder de onderhavige aanvraag ten volle aan de Subsidieregeling kan toetsen.
Ook in de omstandigheid dat verweerder bij brief van 22 juli 1999 de termijn waarbinnen op de aanvraag van appellante wordt beslist heeft verlengd, kan naar het oordeel van het College geen grond worden gevonden voor het hierboven weergegeven standpunt van appellante. Evenmin nopen de mededelingen van verweerder in die brief dat een mogelijkheid bestaat dat de aanvraag alsnog kan worden gehonoreerd indien eerder ingediende aanvragen de verleende subsidie niet zullen benutten, of dat er een aanvullend budget door het Ministerie van Economische Zaken beschikbaar wordt gesteld, tot een dergelijke conclusie. Dat de onderhavige aanvraag daadwerkelijk door verweerder zou worden gehonoreerd bij verkrijging van budget valt in die brief immers niet te lezen. Hiertoe bestond blijkens de tekst van die brief slechts de mogelijkheid. Ook in het opvragen van nadere informatie door verweerder bij appellante en het tijdsverloop tussen het moment van de aanvraag en het moment van beslissen op de aanvraag, heeft het College geen aanknopingspunten gevonden voor voornoemd standpunt van appellante. Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van het College appellante niet de rechtens te eerbiedigen verwachting hebben dat toetsing aan het bepaalde in voornoemd artikel achterwege zou blijven en de aanvraag uitsluitend inhoudelijk zou worden beoordeeld. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel treft naar het oordeel van het College dan ook geen doel.
Het betoog van appellante dat zij onderhavige voorzieningen heeft getroffen overeenkomstig de doelstelling van energiebesparing, doet aan het vorenstaande niet af. Appellante gaat er aan voorbij dat met het oogmerk energievoorzieningen te stimuleren bij de Subsidieregeling is voorgeschreven dat geen subsidie wordt verstrekt voor voorzieningen ter zake waarvan reeds verplichtingen zijn aangegaan.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2001.
w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund