5. De beoordeling van het geschil
Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van de Subsidieregeling. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Niet in geschil is dat appellante vóór de indiening van de onderhavige aanvraag ter zake van de koop van de voorzieningen waarop die aanvraag betrekking heeft verplichtingen heeft aangegaan.
Het College is gelet hierop van oordeel dat door appellante niet is voldaan aan het vereiste van het hiervoor gestelde, onder rubriek 2 aangehaalde artikel 2, vierde lid aanhef en onder a, van de Subsidieregeling.
Hetgeen appellante ter zake heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om voornoemde bepaling van de Subsidieregeling toe te passen. Niet kan worden staande gehouden dat in het onderhavige geval sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden, dat van genoemd voorschrift had moeten worden afgeweken. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de gevolgen van de foutieve en te late indiening van de aanvraag geheel binnen de risicosfeer van appellante liggen. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Subsidieregeling zijn gegeven en deze in acht te nemen.
Evenmin volgt het College appellante in haar betoog, zoals hierboven weergegeven in rubriek 4, dat bij haar door verweerder verwachtingen zijn gewekt, die verweerder had behoren te honoreren door in dit geval niet de niet-tijdigheid van indiening van de aanvraag tegen te werpen en de aanvraag inhoudelijk te beoordelen. Het College is van oordeel dat appellante door voornoemde mededelingen van verweerder niet de verwachting kon hebben dat toetsing van haar aanvraag aan artikel 2, vierde lid aanhef en onder a, van de Subsidie-regeling achterwege zou blijven.
Het College overweegt hieromtrent dat de mededeling van verweerder in zijn brief van 4 juni 1999 aan appellante dat de onderhavige aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften voor het indienen van een aanvraag, niet betekent dat de onderhavige aanvraag tevens voldoet aan de voorwaarde van indiening van een aanvraag als neergelegd in artikel 2, vierde lid aanhef en onder a, van de Subsidieregeling, dan wel dat toetsing aan die bepaling achterwege zou blijven. Het College vat voornoemde mededeling van verweerder op als bevestiging dat de onderhavige aanvraag voldoet aan de algemene voorschriften voor indiening van een aanvraag als neergelegd in de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Zulks laat onverlet dat verweerder de onderhavige aanvraag ten volle aan de Subsidieregeling kan toetsen.
Ook in de omstandigheid dat verweerder bij brief van 22 juli 1999 de termijn waarbinnen op de aanvraag van appellante wordt beslist heeft verlengd, kan naar het oordeel van het College geen grond worden gevonden voor het hierboven weergegeven standpunt van appellante. Evenmin nopen de mededelingen van verweerder in die brief dat een mogelijkheid bestaat dat de aanvraag alsnog kan worden gehonoreerd indien eerder ingediende aanvragen de verleende subsidie niet zullen benutten, of dat er een aanvullend budget door het Ministerie van Economische Zaken beschikbaar wordt gesteld, tot een dergelijke conclusie. Dat de onderhavige aanvraag daadwerkelijk door verweerder zou worden gehonoreerd bij verkrijging van budget valt in die brief immers niet te lezen. Hiertoe bestond blijkens de tekst van die brief slechts de mogelijkheid. Ook in het opvragen van nadere informatie door verweerder bij appellante en het tijdsverloop tussen het moment van de aanvraag en het moment van beslissen op de aanvraag, heeft het College geen aanknopingspunten gevonden voor voornoemd standpunt van appellante. Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van het College appellante niet de rechtens te eerbiedigen verwachting hebben dat toetsing aan het bepaalde in voornoemd artikel achterwege zou blijven en de aanvraag uitsluitend inhoudelijk zou worden beoordeeld. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel treft naar het oordeel van het College dan ook geen doel.
Het betoog van appellante dat zij onderhavige voorzieningen heeft getroffen overeenkomstig de doelstelling van energiebesparing, doet aan het vorenstaande niet af. Appellante gaat er aan voorbij dat met het oogmerk energievoorzieningen te stimuleren bij de Subsidieregeling is voorgeschreven dat geen subsidie wordt verstrekt voor voorzieningen ter zake waarvan reeds verplichtingen zijn aangegaan.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.