5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat de investeringen in de aangemelde warmtekrachtinstallatie niet zijn aan te merken als energie-investeringen in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB.
Hierbij rijst allereerst de vraag of de warmtekrachtinstallatie waarop de onderhavige investeringen betrekking hebben, een bedrijfsmiddel is, dat zowel naar aard, gebruik als toepassing kan worden begrepen onder het gestelde onder code 131001 in de Energielijst 1998, betreffende specifiek aangewezen bedrijfsmiddelen in gebouwen en processen.
Bij een bevestigend antwoord op deze vraag is, gelet op het hetgeen hierboven onder rubriek 2.1 is weergegeven, de toetsing van het bedrijfsmiddel aan de norm inzake energiebesparing die geldt voor generieke bedrijfsmiddelen, niet aan de orde.
Het College overweegt hieromtrent dat in het gestelde onder code 131001 sprake is van een systeem waarin warmte en kracht gelijktijdig worden opgewekt en dat bestaat uit, onder meer, een warmte-opslagvat, hetwelk de opgewekte warmte die wordt overgehouden, opslaat, teneinde te voorkomen dat die warmte verloren gaat. In het systeem van appellanten is echter geen sprake van een systeem waarbij warmte wordt overgehouden en van een warmte-opslagvat, doch van een systeem waarin de warmtekrachtinstallatie is gekoppeld aan de bestaande centrale verwarmingsketel, waarbij de warmte wordt verdeeld, in dier voege dat de warmte die van de verlichting in het deel van een kas dat wordt verlicht wordt overgehouden, wordt verplaatst naar het gedeelte van de kas dat niet wordt verlicht.
Gelet hierop heeft naar het oordeel van het College de investering in de onderhavige warmtekrachtinstallatie dan ook geen betrekking op een bedrijfsmiddel, dat zowel naar aard, gebruik als toepassing voorkomt op de lijst van specifieke bedrijfsmiddelen, meer in het bijzonder code 131001, onder a. Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder dat blijkens de onder b. van deze code omschreven eisen voor dit bedrijfsmiddel, voorzover betrekking hebbend op andere bestemmingen/toepassingen dan de glastuinbouw, het warmteopslagvat geen wezenlijk onderdeel vormt voor de kwalificatie van het bedrijfsmiddel "warmtekrachtinstallatie > 60 kWas en < 2 MWas". Voor de bepaling van de aard van de onder de onderhavige code genoemde bedrijfsmiddelen vormt aldus de toevoeging (onder rubriek a) van het element "en bestaande uit (…) warmteopslagvat" - in elk geval voorzover het gaat, zoals in dit geval, om toepassing/gebruik in tuinbouwkassen - een wezenlijk bestanddeel.
Hieruit volgt dat, anders dan verweerder heeft betoogd, in beginsel de generieke lijst van toepassing is. Hetgeen appellanten, ook in bezwaar, hebben aangevoerd omtrent het voldoen van de energiebesparing aan de in de generieke lijst vermelde norm, bood verweerder voldoende aanknopingspunt om de aanvraag van appellanten - zonodig subsidiair - te beschouwen als een aanvraag om op basis van de generieke lijst voor een verklaring in aanmerking te komen. Dit brengt met zich dat verweerder het onderhavige bedrijfsmiddel aan de norm inzake energiebesparing die geldt voor generieke bedrijfsmiddelen had dienen te toetsen. Daarbij had verweerder dienen na te gaan of was aangetoond - of door appellanten kon worden aangetoond - dat met het aangeschafte bedrijfsmiddel aan de energiebesparingsnorm was voldaan, zoals omschreven in de lijst van generieke bedrijfsmiddelen, en een daarop in het bestreden besluit toegesneden motivering dienen te geven. Verweerder heeft in het bestreden besluit evenwel ten onrechte gemeend te kunnen volstaan met de overweging dat de generieke lijst niet wordt gehanteerd nu het door appellanten aangeschafte bedrijfsmiddel is beschreven in de specifieke lijst.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de motivering welke daaraan ten grondslag is gelegd. Het besluit dient derhalve te worden vernietigd op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op fl. 1.420,--.