5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, wat gelet op het bepaalde bij artikel 109 van de Wet hier het geval is, de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
5.2 Met betrekking tot de spoedeisendheid van het verzoek overweegt de president als volgt.
Ter zitting is zijdens verweerder toegezegd dat niet tot invordering van het - in de visie van verweerder - door verzoeker terug te betalen bedrag van fl. 33.484,76 zal worden overgegaan tot op het door verzoeker gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2001 is beslist. Gelet op deze toezegging is de president voorlopig van oordeel dat verzoeker geen spoedeisend belang (meer) heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening waarbij de hem opgelegde verplichting tot terugbetaling van bovengenoemd geldbedrag wordt geschorst.
Naar voorlopig oordeel van de president is onvoldoende aannemelijk geworden dat verzoeker bij het uitblijven van de door hem verlangde aanvullende tegemoetkoming in de schade op korte termijn in zodanige financiële problemen zal geraken, dat hij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, waarbij verweerder wordt verplicht onverwijld over te gaan tot het uitbetalen van zodanige aanvullende tegemoetkoming in de schade. De president acht aannemelijk dat de uitbraak van het mond- en klauwzeervirus verzoeker zwaar heeft getroffen, maar verzoeker heeft geen stukken overgelegd waaruit naar het voorlopige oordeel van de president onmiskenbaar blijkt dat het voortbestaan van zijn bedrijf op korte termijn ernstig wordt bedreigd indien hij niet over een aanvullende tegemoetkoming kan beschikken.
Het vorenstaande leidt de president, voorlopig oordelend, tot de slotsom dat het verzoek om voorlopige voorzieningen niet voor inwilliging vatbaar is, nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorzieningen.
5.3 In aanvulling op het vorenstaande overweegt de president in het voetspoor van eerdere uitspraken dat in beginsel slechts aanleiding kan zijn tot het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om een financieel belang, indien, ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht, ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is.
Een situatie als omschreven in de vorige alinea doet zich naar het voorlopige oordeel van de president hier niet voor. Met verweerder is de president van oordeel dat de visie van verzoeker, in elk geval wat betreft het door verweerder gestelde gebrek aan medewerking, dermate afwijkt van het beeld dat uit de zijdens verweerder in het geding gebrachte stukken naar voren komt, dat een grondig nader onderzoek naar de gang van zaken aangewezen is te achten. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de zaak wat betreft de feiten zo duidelijk is dat het treffen van een voorlopige voorziening in beeld komt.
Naar voorlopig oordeel van de president roept deze zaak, behalve vragen over de feitelijke gang van zaken, ook ten aanzien van het recht vragen op die zich in beginsel niet lenen voor beantwoording in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening. Zo is de president voorlopig van oordeel dat niet zonneklaar is dat het verweerder vrijstaat het verzoeker opgelegde kortingspercentage te fixeren op 70, indien verweerder na het verrichten van aanvullend onderzoek naar de feiten bij zijn standpunt zou blijven dat verzoeker geen medewerking heeft verleend. Dat zodanige fixatie naar voorlopig oordeel niet in strijd komt met het verbod van reformatio in peius, ontslaat verweerder niet van de verplichting te bezien of het billijk is te achten dat verzoeker bij een herbeoordeling van zijn dossier, die voortvloeit uit het voornemen van de minister het Besluit te wijzigen ten voordele van de veehouders aan wie een korting op de tegemoetkoming in de schade als gevolg van de mond- en klauwzeercrisis 2001 is opgelegd, alsnog nadelige gevolgen ondervindt van een overtreding die verweerder in eerste instantie, naar eigen zeggen abusievelijk, over het hoofd heeft gezien. Evenmin kan naar voorlopig oordeel van de president op voorhand worden gezegd dat hetgeen verzoeker heeft aangevoerd met betrekking tot het niet (doen) verrichten van een hygiënecheck zonder grond is, terwijl evenmin op voorhand duidelijk is dat verzoeker, zoals verweerder kennelijk voorstaat, kan worden verweten dat op zijn bedrijf ook in het verleden geen hygiënecheck heeft plaatsgevonden, nu de betreffende regelgeving ten tijde hier van belang niet langer van kracht was.
Het vorenstaande leidt de president tot het voorlopige oordeel dat deze zaak zowel wat betreft de feiten als het recht niet zo duidelijk ligt dat het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen in beeld komt.
5.4 Het vorenstaande leidt de president tot de slotsom dat geen aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen.
De president acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
Mitsdien wordt beslist als volgt.