5. De beoordeling van het geschil
5.1 De bestreden heffingen zijn opgelegd op grond van de Verordening financieringsheffing en de Verordening bestemmingsheffing. Ingevolge deze verordeningen worden de heffingen geheven terzake van het beroepsmatig dan wel bedrijfsmatig in de handel brengen van druivenwijn. Ook het in de handel brengen van druivenwijn die in Nederland is geproduceerd - al is de nationale productie zeer gering - valt dus onder de omschrijving van het belastbaar feit in vermelde verordeningen. Het College ziet, gelet op hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, geen reden eraan te twijfelen dat overeenkomstig de verordeningen ook daadwerkelijk heffingen over in Nederland geproduceerde wijn worden opgelegd. Het enkele feit dat verweerder, zoals appellanten aangeven, zich in voorlichtingsmateriaal zou beperken tot een weergave van de gang van zaken met betrekking tot heffingen op ingevoerde wijn, heeft het College niet van het tegendeel kunnen overtuigen.
Nu de in geding zijnde heffingen niet uitsluitend het ingevoerde product als zodanig treffen, is geen sprake van heffingen van gelijke werking als een invoerrecht. Hun verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht dient derhalve te worden beoordeeld in het kader van artikel 90 EG.
5.2 Verweerder heeft betoogd dat de heffingen op geïmporteerde druivenwijn in termen van artikel 90, eerste alinea, EG zijn aan te merken als binnenlandse belastingen, die niet hoger zijn dan die welke over gelijksoortige nationale producten worden geheven. Voor de beoordeling van de door appellanten tegen dit betoog ingebrachte grieven is in het bijzonder het antwoord op twee vragen van belang. Allereerst: in hoeverre is vruchtenwijn - dat in betekenende mate in Nederland wordt geproduceerd - gelijksoortig aan de onder de werking van de beide heffingsverordeningen vallende druivenwijnen; vervolgens, ingeval van gelijksoortigheid: worden de gelijksoortige producten gelijkelijk c.q. met toepassing van een te rechtvaardigen differentiatie belast?
In het navolgende zal het College allereerst hetgeen partijen ter beantwoording van deze beide vragen hebben aangevoerd, beoordelen.
5.3 Naar het Hof van Justitie in onder meer zijn arrest van 11 augustus 1995, gevoegde zaken C-367 tot en met C-377/93 (C, Jur. 1995, blz. I-2229) heeft overwogen, wordt het begrip gelijksoortigheid ruim uitgelegd en moet bij de beoordeling ervan worden onderzocht of de betrokken producten soortgelijke eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften van de consument voldoen, waarbij niet het volstrekt identiek zijn van de producten, maar het soortgelijke en vergelijkbare gebruik de maatstaf is. Zoals het Hof heeft overwogen in zijn arrest van 4 maart 1986, zaak 106/84 (Commissie/Denemarken, Jur. 1986, blz. 833), dient bij de vraag of twee categorieën dranken gelijksoortig zijn enerzijds te worden gelet op al hun objectieve kenmerken, zoals oorsprong, wijze van vervaardiging en organoleptische eigenschappen, met name smaak en alcoholgehalte; anderzijds moet in aanmerking worden genomen of zij uit verbruikersoogpunt al dan niet aan dezelfde behoeften voldoen.
In evenvermeld arrest van 4 maart 1986 heeft het Hof van Justitie overwogen dat vruchtenwijn enerzijds en druivenwijn anderzijds, beide van het type "tafelwijn", uit dezelfde grondstoffen - landbouwproducten - en volgens hetzelfde procédé - natuurlijke gisting - worden vervaardigd en dat hun organoleptische eigenschappen, met name smaak en alcoholgehalte, overeenkomen. Voorts heeft het Hof overwogen dat beide wijnsoorten door hun overeenkomstige eigenschappen geschikt zijn om aan dezelfde behoeften van de consument te voldoen en zich lenen voor hetzelfde gebruik, namelijk zowel als verfrissende en opwekkende drank als bij maaltijden (punten 14 en 15 van vermeld arrest). In vorenvermeld arrest van 11 augustus 1995 heeft het Hof van Justitie deze overwegingen herhaald.
In zijn arrest van 4 maart 1986 heeft het Hof op basis van zijn overwegingen geconcludeerd dat in de toen aan de orde zijnde zaak, voorzover het ging om tafelwijn, sprake was van gelijksoortigheid in de zin van (thans) artikel 90, eerste alinea, EG van vruchtenwijn en druivenwijn.
Het College is van oordeel dat hetgeen het Hof van Justitie aldus heeft overwogen en geconcludeerd, meebrengt dat ook in Nederland geïmporteerde rode en witte tafelwijn enerzijds en in Nederland geproduceerde vruchtenwijn anderzijds gelijksoortige producten zijn.
5.4 Dat in Nederland vruchtenwijn, zoals verweerder stelt, pleegt te worden vervaardigd uit geconcentreerd appelsap, dat met toevoeging van suikers en gist tot gisting wordt gebracht en vervolgens wordt aangelengd met water, waarna alcohol, vruchtenconcentraat en smaak- en geurstoffen worden toegevoegd, heeft het College niet tot een ander oordeel gebracht.
De omstandigheid dat bepaalde toevoegingen plaatsvinden doet er immers niet aan af, dat een niet onbetekenend gedeelte van de gisting van nature plaatsvindt, zodat in ieder geval in zoverre sprake is van een voor beide wijnsoorten overeenkomend procédé. In dit verband acht het College van belang dat het Hof van Justitie in voornoemd arrest van 4 maart 1986 oordeelde dat de toevoeging van ethylalcohol ter verkrijging van vruchtenwijn er niet aan in de weg stond om aan te nemen dat sprake was van een procédé dat evenzeer als het procédé van tafeldruivenwijn viel aan te merken als een procédé van natuurlijke gisting. Dat het Hof er toen blijkens punt 3 van het arrest van uitging dat het door natuurlijke gisting verkregen alcoholpercentage in de praktijk 6-8% bedraagt, terwijl dit volgens verweerder bij gebruik van de grondstof appels slechts 3-4% zou zijn, is - wat er verder zij van dit argument - naar het oordeel van het College niet aan te merken als een zodanig verschil, dat dit zou dienen te leiden tot de conclusie dat sprake is van een wezenlijk ander procédé.
Bovendien overweegt het College dat, naar het Hof van Justitie eveneens van belang achtte in punt 14 van het arrest van 4 maart 1986, ook het natuurlijke alcoholgehalte van druivenwijn door toevoegingen kan worden verhoogd. In dit verband overweegt het College dat de inmiddels van toepassing zijnde Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad, houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (Pb. 1999, L 179), onder omstandigheden bepaalde verrijkingsprocédés toestaat. Druivenwijn onderscheidt zich dus ook niet doordat bij zijn bereiding, anders dan bij vruchtenwijn, per definitie nooit sprake zou zijn van enige toevoeging.
5.5 De bij het tweede onderzoek ter zitting door verweerder betrokken stelling dat druivenwijn met name bij het diner, thuis of buitenshuis en het gehele jaar door zou worden genuttigd, terwijl vruchtenwijn meestal door andere mensen, op andere momenten, thuis en vooral in de zomer zou worden gedronken, heeft het College evenmin tot een andere dan de in 5.3 weergegeven gevolgtrekking gebracht.
Volgens punt 15 van het arrest van het Hof van Justitie van 4 maart 1986 moet de vraag of de twee categorieën dranken aan dezelfde behoeften voldoen immers niet worden afgemeten aan de bestaande consumentengewoonten, maar aan de mogelijke ontwikkeling van deze gewoonten en vooral aan de objectieve kenmerken van een product, die maken dat het voor bepaalde groepen consumenten aan dezelfde behoeften tegemoetkomt als een ander product. Reeds omdat verweerder in hetgeen hij op dit punt naar voren brengt uiteindelijk niet bestrijdt dat voor een deel van de consumenten op bepaalde tijdstippen beide dranken tegemoetkomen aan dezelfde behoefte, dient ervan uit te worden gegaan dat ook aan het hierbedoelde door het Hof van Justitie geformuleerde criterium wordt voldaan.
Verweerders argument dat vruchtenwijn meestal niet bij de slijter, maar alleen in supermarkten wordt verkocht, is niet relevant. Aan de hand van het verkooppunt van dranken kan immers niet worden vastgesteld welke eigenschappen deze producten bezitten en in welke behoeften van de consument zij voorzien.
5.6 Uitgaande van gelijksoortigheid, komt het College toe aan de vraag of vruchten- en druivenwijn (van het type tafelwijn) gelijkelijk c.q. met toepassing van een te rechtvaardigen differentiatie aan heffingen als hier aan de orde onderworpen zijn. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Vaststaat dat verweerder vruchtenwijn niet belast met heffingen als de onderhavige.
Verweerder heeft evenwel aangevoerd dat een vergelijkbare heffing door het Productschap Tuinbouw plaatsvindt op vruchtenconcentraat waaruit vruchtenwijn wordt bereid. Volgens verweerder komt deze heffing neer op fl. 0,084 per hectoliter vruchtenwijn, indien de vruchtenwijn geheel wordt bereid van appelconcentraat. Indien slechts kersenconcentraat wordt gebruikt, zou deze heffing volgens verweerder fl. 0,633 per hectoliter bedragen, al erkent hij tevens dat het mogelijk is dat dit bedrag slechts fl. 0,16 is.
Het voorgaande betekent dat, indien de heffing op vruchtenconcentraat zou kunnen worden toegerekend aan de hieruit bereide vruchtenwijn, vruchtenwijn uit enkel appelconcentraat bijna veertien maal lichter belast wordt dan druivenwijn; vruchtenwijn enkel uit kersenconcentraat zou - uitgaande van de door verweerder niet te weerleggen heffingsgrondslag van fl. 0,16 - dan ruim zeven maal lichter worden belast. De heffing op vruchtenconcentraat, die verweerder aangemerkt wil zien als met de in geding zijnde heffingen op druivenwijn vergelijkbare heffingen, bedraagt dus steeds aanzienlijk minder dan de heffingen op druivenwijn.
Het vorenoverwogene brengt met zich dat, ook indien de heffingen van het Productschap Tuinbouw in aanmerking worden genomen, ingevoerde (tafel)druivenwijn hoger wordt belast dan gelijksoortige nationaal geproduceerde vruchtenwijn. Dit is niet verenigbaar met artikel 90, eerste alinea, EG. Blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie wordt bedoelde bepaling immers geschonden, wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het gelijksoortige nationale product op verschillende wijze en volgens verschillende uitvoeringsvoorschriften worden berekend, waardoor het ingevoerde product, zij het slechts in sommige gevallen, hoger wordt belast (o.a. arrest van 26 juni 1991, zaak C-152/89, Commissie/Luxemburg, Jur. 1991, blz. 3142, punt 20). Een belastingstelsel is volgens het Hof slechts verenigbaar met artikel 90 EG, indien het zodanig is ingericht, dat het hoe dan ook is uitgesloten, dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan soortgelijke binnenlandse producten (o.a. arrest van 3 februari 2000, zaak C-222/98, Dounias, punt 40).
De omstandigheid dat vruchtenwijn niet naar zijn aard een nationaal product is, doet aan het voorgaande niet af. In dit verband overweegt het College nog dat de omstandigheid dat in Denemarken in 1984 - naar uit de conclusie van de advocaat-generaal in eerdervermelde zaak 106/84 blijkt - 41,5 % van de (aan lagere accijns onderworpen) vruchtenwijn werd ingevoerd, niet in de weg stond aan het oordeel van het Hof in deze zaak dat de (hogere) accijns op gelijksoortige geïmporteerde druivenwijn een ontoelaatbare discriminatie vormde.
5.7 Verweerder heeft nog betoogd dat de in geding zijnde heffingen volledig ten goede komen aan de ingevoerde wijn, hetgeen zou meebrengen dat de in beginsel verboden heffingen toch toelaatbaar zouden zijn. Verweerder verwijst in dit verband naar rechtspraak van het Hof van Justitie, die betrekking heeft op belastingen die, hoewel geheven volgens dezelfde criteria op zowel nationale als ingevoerde producten, toch discriminerende belastingen vormen, namelijk voorzover de fiscale last op de nationale producten wordt geneutraliseerd door de voordelen ter financiering waarvan zij is ingesteld, terwijl die op de ingevoerde producten een nettobelasting vormt. Er is in deze rechtspraak evenwel geen enkel aanknopingspunt te vinden voor de door verweerder voorgestane uitleg van artikel 90, eerste alinea, EG, die zou leiden tot een beperking van de reikwijdte van deze bepaling. Ook overigens lijdt het naar het oordeel van het College geen twijfel dat artikel 90, eerste alinea, EG niet de door verweerder bepleite - met de letter van deze bepaling niet te verenigen - beperkte betekenis toekomt.
5.8 De onder 5.6 geconstateerde strijdigheid met artikel 90, eerste alinea, EG, leidt ertoe dat de beide heffingsverordeningen, voorzover zij tafeldruivenwijn aan een heffing onderwerpen, onverbindend zijn. Ter bepaling van de gevolgen die aan deze constatering verbonden dienen te worden voor de bestreden besluiten, overweegt het College het volgende.
Met toestemming van partijen heeft het College kennis genomen van de via Internet door verweerder en het Wijninfocentrum aangeboden "Kerncijfers". Volgens deze cijfers vertegenwoordigen rode en witte tafelwijn - die in bedoeld overzicht worden onderscheiden van onder meer "kwaliteitswijn" - 41,55% van de totaal in 1998 in Nederland ingevoerde hoeveelheid wijn.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat, ingeval de verordening op een wezenlijk deel van de hoeveelheid ingevoerde wijn geen toepassing kan vinden, hij deze niet zonder meer wenst toe te passen op de overige import, zo zulks al toelaatbaar zou zijn. Nu zich, gelet op vorenvermeld aandeel van tafelwijn in de totale wijnimport, een dergelijke situatie voordoet, betekent het voorgaande dat verweerder de bestreden besluiten, voorzover hierdoor andere dan tafelwijnen zijn beheven, niet zonder meer wenst te handhaven. De besluiten dienen dus reeds op grond van voormelde onverbindendheid geheel te worden
vernietigd. In hoeverre de in de Kerncijfers vermelde "kwaliteitswijn" eveneens als gelijksoortig aan vruchtenwijn dient te worden beschouwd en in hoeverre het product "aromatische wijn" gelijksoortig is aan in Nederland geproduceerde vruchtenwijnvermout, kan derhalve in het midden worden gelaten.
Aan een beoordeling van de overige beroepsgronden komt het College, gelet op het vorenoverwogene, niet toe. Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op de bezwaarschriften te beslissen.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht als vermeld in rubriek 6 van deze uitspraak.