5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde bij artikel 2:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. Bij artikel 6:6 van de Awb is bepaald dat, indien niet is voldaan aan een bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Niet in geschil is dat de gevraagde machtiging op 21 februari 2000 is overgelegd en derhalve niet binnen de hiervoor gestelde termijn, die op 17 februari 2000 is geëindigd.
Volgens appellante behoort deze omstandigheid niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van haar bezwaar, nu verweerder de machtiging vóór het bestreden besluit van 23 februari 2000 heeft ontvangen en hij zonder problemen haar bezwaar inhoudelijk had kunnen behandelen. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft appellante gevraagd om een machtiging en om daarbij de bevoegdheid van de persoon die de machtiging ondertekent, aan te tonen. Toen verweerder het bestreden besluit nam, was hem deze bevoegdheid niet aangetoond. Derhalve heeft verweerder niet over een behoorlijke machtiging beschikt en mist appellantes stelling dat verweerder geen problemen kon hebben met een inhoudelijke behandeling van haar bezwaar, feitelijke grondslag.
Dat appellante, naar zij heeft aangevoerd, heeft kunnen veronderstellen dat het verzoek om een uittreksel uit het handelsregister niet haar bevoegde bestuurder, maar haar beoogde gemachtigde betrof, valt niet in te zien. Immers, in verweerders brief van 6 januari 2000 is een uittreksel uit het handelsregister genoemd als mogelijkheid om de bevoegdheid van de persoon die de machtiging ondertekent, aan te tonen.
Indien, naar appellante ook ter zitting heeft aangevoerd, een door verweerder gevraagd uittreksel uit het handelsregister destijds nog niet voorhanden was, had het op haar weg gelegen binnen de gestelde termijn verweerder hiervan in kennis te stellen en op andere wijze aannemelijk te maken dat de ondertekenaar van de machtiging bevoegd was namens appellante op te treden. Dat bijzondere omstandigden appellante hebben verhinderd deze weg te volgen, is gesteld noch gebleken.
Overigens heeft appellante, die op 9 november 1999 in het handelsregister is ingeschreven, geen afdoende verklaring gegeven waarom tijdens de door verweerder gestelde termijn, die is aangevangen op 6 januari 2000, geen uittreksel uit het handelsregister kon worden verkregen.
De conclusie is dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder in de gegeven omstandigheden ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
Appellante heeft tenslotte aangevoerd dat zij in haar processueel belang is geschaad doordat eerst bij verweerschrift is gewezen op het feit dat de verstrekte machtiging niet alleen te laat was , maar ook ook onvolledig bij gebreke aan een uittreksel uit het handelsregister. Ook deze grief treft geen doel naar het oordeel van het College, dat hieromtrent als volgt overweegt.
Dat een machtiging zonder dat de bevoegdheid van de ondertekenaar is aangetoond, voor verweerder niet volstond, was appellante bekend uit verweerders brief van 6 januari 2000. Appellante is toe te geven dat verweerder zich bij het bestreden besluit slechts over de termijnoverschrijding heeft uitgelaten en eerst bij zijn verweerschrift van 9 juni 2000 ook op de onvolledigheid van de gevraagde gegevensverstrekking heeft gewezen.
Echter, appellante heeft op het verweerschrift van 9 juni 2000 ruimschoots de tijd gehad schriftelijk te reageren en heeft hierop tenslotte, ter zitting van 25 januari 2001, mondeling gereageerd. Niet valt derhalve in te zien dat appellante in haar processueel belang door verweerders presentatie is geschaad.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.