5. De beoordeling van het geschil
5.1 Hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt allereerst tot de vraag of het bestreden besluit genomen is in overeenstemming met artikel 4 van de Wet. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Dat de opheffing van lijn 166 haaks zou staan op de in dit artikel genoemde noodzaak van openbare vervoervoorzieningen en het met het oog hierop door verweerders gevoerde beleid, gaat er aan voorbij dat artikel 4 van de Wet niet alleen deze noodzaak vermeldt maar ook een afweging voorschrijft tussen deze noodzaak en onder meer omvang en gebruik van openbaar vervoer en de beschikbare financiële middelen.
Niet valt in te zien dat verweerders bij het maken van deze afweging zijn te kort geschoten.
Op basis van de door verweerders vastgestelde dienstregeling is het aantal dienstregelingsuren en dienstregelingkilometers in de gehele regio (licht) toegenomen, waarbij in deze dienstregeling verder sprake is van kortere routes van enkele (basis)lijnen, betere afstemming van tijden op belangrijke corridorverbindingen en verbeterde overstapmogelijkheden. Artikel 4 van de Wet verzet zich er naar tekst en strekking niet tegen dat een niveauverhoging van het totaal aan vervoervoorzieningen gepaard gaat met een verslechtering van de vervoervoorziening op een bepaald traject.
Appellante heeft niet bestreden dat van buslijn 166 door een gering aantal reizigers gebruik wordt gemaakt, en dat met name van de laatste rit vanuit Zoetermeer, vertrektijd 18:34 uur, gemiddeld één passagier uit Benthuizen gebruik heeft gemaakt.
Voorts heeft verweerder met recht in aanmerking kunnen nemen dat buslijn 166 een kostendekkingspercentage heeft van slechts 22%, terwijl de eigen opbrengsten ten minste 45% van de kosten moeten dekken om de buslijn kostendekkend te kunnen exploiteren.
Appellantes enkele vaststelling dat andere onrendabele lijnen die voor opheffing in aanmerking komen zijn blijven bestaan, biedt op zich zelf onvoldoende grond voor het oordeel dat de bestreden opheffing van lijn 166 getuigt van willekeur. Enig aanknopings-punt voor zodanig oordeel en een daarvoor noodzakelijke vergelijking tussen lijn 166 en door appellante bedoelde lijnen, heeft zij niet gegeven.
Gelet op het voorgaande ziet het College ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zijn afweging en de hieruit getrokken conclusie onvoldoende heeft gemotiveerd
De conclusie is dat hetgeen appellante heeft aangevoerd niet tot het oordeel kan leiden dat het bestreden besluit in strijd met artikel 4 van de Wet is genomen.
5.2 Evenmin volgt het College appellante in haar betoog dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 5 van de Regeling. Hiertoe overweegt het als volgt.
Artikel 5 van de Regeling heeft betrekking op het opheffen van een minimumvoorziening van of naar een kern, zoals bedoeld in artikel 4 van de Regeling. De kern Benthuizen werd bediend door de lijnen 165 en 166. Met het vervallen van lijn 166 blijft de kern Benthuizen wel ontsloten met openbaar vervoer. Van opheffing van een minimumvoorziening in de zin van genoemd artikel is derhalve geen sprake.
5.3 Voor zover appellante met haar grief tegen de gang van zaken heeft willen betogen dat verweerders bij de voorbereiding van de dienstregeling 2000/2001 hebben gehandeld in strijd met artikel 19 van de Wet en artikel 7 van de Regeling, mist zulks feitelijke grondslag.
Immers, naar appellante desgevraagd ter zitting heeft verklaard, kan worden aangenomen dat bij brief van 11 november 1999 ook het vervoerplan Provincie Zuid-Holland/Midden-Holland 2000-2005 is overgelegd, aan het Rijnstreek beraad waar appellante deel van uitmaakt.
Vaststaat dat appellante genoemde brief heeft ontvangen en daaruit het bestaan heeft moeten afleiden van een vervoerplan voor Midden-Holland waarin ook de handhaving of opheffing van lijn 166 aan de orde wordt gesteld. Het heeft op de weg van appellante gelegen na ontvangst van genoemde brief verweerders uitdrukkelijk te vragen om ook op dit voor haar relevant vervoerplan te kunnen reageren.
Bovendien is genoemd vervoerplan tenslotte onderwerp geweest van ambtelijk overleg tussen verweerders en appellante en van appellantes schriftelijke reactie van 10 april 2000, welke reactie verweerders hebben betrokken bij de totstandkoming van het primaire besluit.
Dat appellante door de bedoelde gang van zaken zou zijn geschaad in haar procesbelang bij de behandeling van haar bezwaar tegen het primaire besluit van 25 april 2000, valt niet in te zien.
5.4 Het beroep dient gelet op het vorengaande ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.