ECLI:NL:CBB:2001:AD3785
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Proceskostenveroordeling
- B. Verwayen
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen afwijzing ontheffing op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 september 2001 uitspraak gedaan in een beroep ingesteld door appellante A, vertegenwoordigd door mr. Th.J.H.M. Linssen, tegen de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, vertegenwoordigd door mr. J.C.M. Oudshoorn. Het beroep was gericht tegen een besluit van 12 oktober 1999, waarbij de Staatssecretaris de afwijzing van een verzoek om ontheffing op grond van artikel 107 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren handhaafde. Appellante had verzocht om ontheffing van de Regeling fokverbod varkens II 1997, maar dit verzoek werd afgewezen. Het College heeft de procedure zonder zitting behandeld, op basis van de ingediende stukken.
De grondslag van het geschil betreft de vraag of de afwijzing van het verzoek om ontheffing terecht was. De Wet biedt de minister de mogelijkheid om ontheffingen te verlenen, maar in dit geval oordeelde de Staatssecretaris dat appellante geen aanspraak kon maken op schadevergoeding, omdat de ontheffing terecht was geweigerd. Het College heeft in eerdere uitspraken, die vergelijkbare rechtsvragen behandelden, reeds geoordeeld over de verbindende kracht van de Regeling en de gevolgen daarvan voor appellante.
Het College heeft geconcludeerd dat de beslissing van de Staatssecretaris niet in stand kan blijven, omdat deze berustte op een onjuiste rechtsopvatting. De weigering om schadevergoeding te verlenen werd eveneens als onterecht beoordeeld. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en gelastte de Staatssecretaris om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van appellante, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op fl. 177,50 werden vastgesteld. Het College bepaalde dat het door appellante betaalde griffierecht van fl. 450,-- vergoed moest worden.