5. De beoordeling van het geschil
5.1 Allereerst stelt het College vast dat ter zitting van de zijde van verweerder is verklaard dat het in het verweerschrift gevoerde ontvankelijkheidsverweer niet wordt gehandhaafd. Ook het College is van oordeel dat er geen belemmering bestaat appellant in zijn beroep te ontvangen.
5.2 Appellant heeft de rechtmatigheid van het besluit tot besmetverklaring, voor zover dit besluit betrekking heeft op de gebouwen en terreinen op de locatie R, in beroep niet bestreden. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of verweerder, in aanmerking genomen dat het besluit tot besmetverklaring van de gebouwen en terreinen op de locatie R rechtmatig was, terecht bij datzelfde besluit ook de gebouwen en terreinen op de locaties Q en P, waar geen besmetting met klassieke varkenspest was geconstateerd, besmet heeft verklaard. Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich op het standpunt dat verschillende locaties onder hetzelfde UBN als één bedrijf in de zin van de relevante regelgeving dienen te worden aangemerkt.
In dit verband dient allereerst te worden vastgesteld of de drie locaties van het bedrijf van appellant ten tijde hier van belang, te weten het primaire besluit tot besmetverklaring van 2 april 1997, inderdaad beschikten over hetzelfde UBN, nu appellant dit in beroep heeft bestreden. Naar het oordeel van het College dient als vaststaand te worden aangenomen dat bedoelde drie locaties op 2 april 1997 beschikten over hetzelfde UBN. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellant dit zelf naar voren heeft gebracht in zowel zijn handgeschreven verklaring bij de taxatierapporten als pagina 1 van zijn brief van
2 juni 1999, terwijl hij ter zitting van het College heeft verklaard eerst na afloop van de varkenspestperiode voor iedere locatie een eigen UBN te hebben aangevraagd.
In zijn uitspraak van 4 september 2001 (AWB 99/342; te raadplegen op http://www.rechtspraak.nl onder ELRO-nummer AD3471) heeft het College geoordeeld dat geen aanleiding bestaat het standpunt van verweerder, inhoudende dat verschillende locaties onder hetzelfde UBN als één bedrijf dienen te worden aangemerkt, voor onjuist te houden. Hiervan uitgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het besluit tot besmetverklaring zich diende uit te strekken over zowel de gebouwen en terreinen op de locatie R als de gebouwen en terreinen op de locaties Q en P. Artikel 5, eerste lid, van Richtlijn 80/217/EEG liet verweerder geen andere keuze dan vervolgens over te gaan tot het doden van de varkens op al deze locaties. Appellant wordt dan ook niet gevolgd in zijn stelling dat verweerder de keuze had de locaties waar geen besmetting was vastgesteld al dan niet te ruimen, zodat evenmin kan worden staande gehouden dat de ruiming van laatstbedoelde locaties als preventieve ruiming dient te worden aangemerkt.
Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen die grond kunnen vormen voor het oordeel dat in zijn geval sprake is van een dusdanig bijzondere situatie dat de verschillende locaties, in weerwil van het vorenstaande, in redelijkheid niet als één bedrijf konden worden aangemerkt. In dit verband dient voorop te worden gesteld dat appellant, door het aanvragen van één UBN, er zelf voor heeft gekozen de verschillende locaties van zijn bedrijf als veterinaire eenheid te presenteren. Bij het bestrijden van een besmettelijke dierziekte, een bij uitstek veterinaire aangelegenheid, mag, zo niet moet, verweerder het bestaan van zodanige eenheid dan ook tot uitgangspunt nemen. In het onderhavige geval is dit niet anders. Appellant heeft weliswaar ter zitting van het College gesteld dat na de uitbraak van het pestvirus in het geheel geen persoonscontacten meer hebben plaatsgevonden tussen de verschillende locaties, maar deze stelling is niet verifieerbaar. Bovendien dient in aanmerking te worden genomen dat, indien appellant na het uitbreken van het pestvirus maatregelen had getroffen die zijns inziens tot gevolg hadden dat de verschillende locaties niet langer als een veterinaire eenheid waren te beschouwen, het op zijn weg had gelegen onverwijld over te gaan tot het aanvragen van een eigen UBN voor iedere afzonderlijke locatie. Appellant heeft evenwel de keuze gemaakt deze locaties vooralsnog te blijven presenteren onder hetzelfde UBN en daarmee als veterinaire eenheid, waarmee hij het risico heeft genomen dat bij een geconstateerde besmetting op één locatie ook alle varkens op de andere locaties zouden worden gedood.
5.3 Naar het oordeel van het College kan niet worden gezegd dat het door verweerder in het leven geroepen kortingenstelsel ten algemene onevenredig is. Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 9 februari 2000 (AWB 98/140; AB 2000, 206) en 8 februari 2001 (AWB 98/227; te raadplegen op http://www.rechtspraak.nl onder ELRO-nummer AB0037).
Met verweerder is het College van oordeel dat het naleven van de voorschriften ter zake van identificatie en registratie van groot belang is voor een effectieve bestrijding van besmettelijke dierziekten als klassieke varkenspest. Het centrale meldingssysteem strekt ertoe dat verweerder bij uitbraak van een besmettelijke dierziekte onmiddellijk de mogelijke herkomst van de ziekte kan traceren met het oog op te treffen bestrijdingsmaatregelen. Dat appellant desgevraagd duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over de herkomst van de drie niet door hem gemelde partijen varkens doordat hij beschikte over de vervoersdocumenten van deze transporten, betekent op zichzelf niet dat het niet naleven van de meldingsplicht geen risico's zou opleveren. Immers, indien eerst bij navraag bij iedere individuele varkenshouder duidelijk zou worden wat de herkomst van diens varkens is, zou kostbare tijd verloren gaan en het risico van verspreiding van de ziekte navenant toenemen. Of een dergelijke vertraging in een concreet geval daadwerkelijk leidt tot verspreiding van de ziekte, is niet doorslaggevend voor de verwijtbaarheid van niet melden. Waar het om gaat, is dat door niet melden het risico van verspreiding van de ziekte toeneemt, welk risico ingeval van een zeer besmettelijke ziekte als klassieke varkenspest reëel is te achten. Appellant heeft drie keer een transport niet gemeld, wat gelet op het vorenstaande een reëel te achten toename van het risico van verspreiding van het virus met zich brengt.
Het College gaat voorbij aan de stelling van appellant dat de betreffende drie transporten wel zijn gemeld, nu hij deze stelling niet met enig stuk heeft gestaafd. Dat appellant geen ontvangstbevestiging van zijn meldingen heeft ontvangen, doet aan de niet-naleving van de meldingsplicht niet af.
De omstandigheid dat de niet gemelde transporten alle betrekking hadden op dezelfde locatie, doet aan de rechtmatigheid van de korting op de tegemoetkoming in de schade met betrekking tot de twee andere locaties niet af. Nu de drie locaties ten tijde hier van belang beschikten over hetzelfde UBN en daarmee naar moet worden aangenomen een veterinaire eenheid vormden, heeft een niet-melding op één locatie te gelden als niet-melding van het gehele bedrijf. Appellant heeft zijn stelling dat wat betreft het niet naleven van de meldingsplicht van belang is op welke locatie een niet-melding betrekking heeft, niet onderbouwd en zodanige onderbouwing valt naar het oordeel van het College ook niet te geven. De hierop betrekking hebbende grief wordt derhalve verworpen.
Gelet op het vorenstaande ziet het College geen grond voor het oordeel dat de nadelige gevolgen, voor appellant verbonden aan onverkorte toepassing van het kortingenstelsel, onevenredig zijn aan de met dit stelsel te dienen doelen.
5.4 De grieven van algemene aard die appellant, mede onder verwijzing naar het Securitel-arrest, heeft aangevoerd inzake de verbindendheid van artikel 8, eerste lid, van het Besluit en van de voorschriften waarnaar in die bepaling wordt verwezen, heeft het College in zijn genoemde uitspraken van 29 februari 2000 en 8 februari 2001 besproken en verworpen.
5.5 Met betrekking tot het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel in verband met het feit dat verweerder bij de toepassing van de kortingsbevoegdheid onderscheid heeft gemaakt tussen preventief en besmet geruimde bedrijven, verwijst het College eveneens naar zijn uitspraken van 29 februari 2000 en 8 februari 2001, waarin dit beroep is verworpen.
Gelet op al het vorenoverwogene en in aanmerking genomen dat schade door besmetting met klassieke varkenspest tot het normale bedrijfsrisico van een varkenshouder dient te worden gerekend, nu het houden van vee het risico van ziekte van dat vee insluit, heeft verweerder zich naar het oordeel van het College op het standpunt kunnen stellen dat appellant niet in aanmerking komt voor verdergaande tegemoetkoming in de schade dan hem is toegekend op basis van artikel 86 van de Wet.
5.6 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.