2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 2.3 van de Regeling, voozover hier van belang, wordt aan producenten die op hun bedrijf zoogkoeien houden en over premierechten beschikken, op hun verzoek jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een premie verleend. De Regeling definieert voorts in artikel 1.1, voor zover hier van belang, een bedrijf als het geheel van de door de producent beheerde of te zijner beschikking gestelde productie-eenheden, waarvan hij de eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op grond van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract.
In de artikelen 4.4 en 4.5 van de Regeling is bepaald hoe de producent, die de runderen die tijdens de aanhoudperiode worden verplaatst naar een andere productie-eenheid van het bedrijf van de producent, dient te handelen.
Op grond van artikel 2.9, tweede lid, juncto artikel 2.10 van de Regeling dient de producent, indien hij één of meer van de verplichtingen, bedoeld in artikel 1 (bedoeld is: artikel 1.1, CBb), eerste lid, genoemde verordeningen of deze Regeling niet kan nakomen wegens gevallen van overmacht, LASER hiervan binnen 10 werkdagen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop dit voor de producent mogelijk is, middels een daartoe voorgeschreven formulier in kennis te stellen.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1678/98 en voorzover hier van belang, wordt wanneer wordt vastgesteld dat het in een steunaanvraag aangegeven aantal dieren groter is dan het bij een controle officieel getelde aantal dieren, de steun berekend op basis van het officieel getelde aantal in aanmerking komende dieren. Behoudens overmacht of een tijdig gemelde en door natuurlijke omstandigheden veroorzaakte verhindering van de producent zijn verplichtingen na te komen, wordt de steun overeenkomstig artikel 10, derde lid, verlaagd.
In artikel 10, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 is voorts bepaald dat geen steun wordt verleend indien het vastgestelde verschil groter is dan 20 %.
Ingevolge het zevende lid van dit artikel behoudt een bedrijfshoofd, die de verbintenis om de dieren aan te houden ten gevolge van overmacht niet heeft kunnen nakomen, het recht op steun voor het aantal dieren dat werkelijk in aanmerking kwam op het ogenblik waarop het geval van overmacht zich heeft voorgedaan.
In artikel 11, derde lid, van de onderhavige Verordening is, onverminderd concrete omstandigheden waarmee in individuele gevallen rekening moet worden gehouden, nader geregeld welke met name genoemde gevallen van overmacht door de bevoegde instanties kunnen worden aanvaard.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft op 10 augustus 1999 een aanvraag op grond van de Regeling ingediend voor 11 zoogkoeien, verkoopseizoen 1999.
- Op 22 september 1999 heeft de Algemene Inspectiedienst (AID) een controle verricht op het bedrijf van appellant. In het naar aanleiding van deze controle opgemaakte rapport is voorzover hier van belang het volgende vermeld:
"2 zoogkoeien bevonden zich in de wei eigendom van aanvrager en gelegen bij zijn woning, te weten de koeien met ID-code 109440514 (volgnr. 2) en 829853540 (volgnr. 7). De overige 7 zoogkoeien en de 2 als zoogkoe opgegeven drachtige vaarzen bevonden zich in een wei gelegen aan de Kuijerstraat te Etten-Leur. Deze wei is geen eigendom en niet gepacht; per aanwezig rund werd weidegeld betaald. Deze grond behoort niet tot het bedrijf van aanvrager." In de toelichting bij het rapport heeft appellant verklaard vanwege ruilverkaveling en regen zelf niet over voldoende gras te beschikken en daarom gebruik te hebben gemaakt van grasland van iemand anders.
- Bij besluit van 8 juni 2000 is de aanvraag van appellant afgewezen.
- Bij brief van 11 juli 2000 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen voormeld besluit. In het bezwaarschrift is voorzover hier van belang een beroep gedaan op overmacht, waartoe is gesteld dat als gevolg van vertraging van ruilverkavelingswerkzaamheden in de periode februari tot en met juni 1999 en herinzaai onvoldoende weiland beschikbaar was, zodat een deel van de veestapel bij een derde is uitbesteed. Bij het bezwaarschrift is een verklaring van deze derde alsmede een verklaring d.d. 5 juli 2000 van de landinrichtingscommissie overgelegd, waarin namens deze commissie wordt verklaard dat de kavelaanvaardingswerken aan het perceel van appellant in het voorjaar van 1999 nog in uitvoering waren, waardoor appellant dit perceel gedurende het voorjaar niet met vee heeft kunnen beweiden.
- Nadat de gemachtigde van appellant op 16 november 2000 telefonisch heeft bericht dat geen gebruik zal worden gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord, heeft verweerder het bestreden besluit genomen.