2. De grondslag van het geschil
2.1 Wettelijk kader en gehanteerde beleidsregels
In de artikelen 86 tot en met 90 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Gwd) zijn voorschriften gegeven, betreffende het verlenen van een tegemoetkoming in nader omschreven vormen van schade die voor eigenaren van de betrokken dieren voortvloeit uit maatregelen, als bedoeld in afdeling 3 van hoofdstuk II dier wet, gegeven ter voorkoming en bestrijding van ingevolge artikel 15 aangewezen besmettelijke dierziekten bij onder andere vee.
Te dier zake is in artikel 86, eerste lid, aanhef en onder a, bepaald dat uit 's Rijks kas aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade wordt uitgekeerd, indien de dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood.
Ingevolge artikel 87 wordt, voordat dieren krachtens laatstvermeld voorschrift worden gedood, de waarde daarvan vastgesteld.
Bedoelde waardevaststelling geschiedt op grond van artikel 88, eerste lid, door een beëdigd deskundige.
Terstond nadat de waarde is vastgesteld, deelt verweerder - zo bepaalt artikel 89 - de eigenaar het bedrag van de waardevaststelling mede.
Ingevolge artikel 91 kan schade, veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in artikel 17 of artikel 21, voor zover deze niet uit hoofde van artikel 86 of artikel 90 voor vergoeding in aanmerking komt, in door verweerder te bepalen bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk uit 's Rijks kas worden vergoed.
Met betrekking tot de wijze waarop verweerder gebruik maakt van de hem bij voornoemd artikel 91 toegekende discretionaire bevoegdheid is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van het College het volgende gebleken.
Verweerder acht in ieder geval geen bijzonder geval, als bedoeld in dat artikel, aanwezig indien de schade:
- gering is;
- niet onevenredig groot is gezien de omstandigheden van het geval;
- tot het normaal te achten maatschappelijk risico moet worden gerekend;
- behoort tot het normale bedrijfsrisico.
Schade als gevolg van preventief ruimen ter bestrijding van de varkenspest die in 1997 is uitgebroken, moet - naar de mening van verweerder - met uitzondering van schade waarop artikel 86 of artikel 90 van de Gwd betrekking heeft, worden gerekend tot het normale bedrijfsrisico. Immers, het houden van vee sluit het risico in, dat bij verdenking van een besmetting met varkenspest moet worden overgegaan tot het treffen van maatregelen. Bij preventief geruimde bedrijven wordt daarom in beginsel geen aanvullende tegemoetkoming ingevolge artikel 91 van de wet worden verstrekt.
Op dat uitgangspunt is een uitzondering gemaakt in die zin, dat bij preventief geruimde fokvarkensbedrijven (ook wel zeugenbedrijven genoemd) normbedragen voor zeugen worden toegekend.
Omtrent het ter zake te voeren beleid zijn van de zijde van verweerder mededelingen gedaan in een schrijven aan LTO Nederland d.d. 24 juli 1997 van de secretaris-generaal van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Verweerder heeft, wat betreft het al dan niet toekennen van aanvullende tegemoet-komingen ingevolge artikel 91, een onderscheid gemaakt tussen varkensmesterijen enerzijds en zeugenbedrijven anderzijds, op de grond dat met het mesten van varkens na staking van het betrokken bedrijf op betrekkelijk korte termijn weer een aanvang kan worden gemaakt, maar dat het weer opstarten van een zeugenbedrijf aanzienlijk meer tijd, inspanning en financiële middelen vergt.
Voorts heeft verweerder met betrekking tot genoemde tegemoetkomingen een differentiatie toegepast, waarbij het normbedrag per zeug afhankelijk is gesteld van de ondernemings-categorie waartoe het desbetreffende zeugenbedrijf kan worden gerekend. In dat verband is een onderscheid gemaakt tussen topfokbedrijven (ook wel basisfokbedrijven genoemd), subfokbedrijven en vermeerderingsbedrijven.
Deze categorieën van bedrijven vormen als het ware de geledingen van de piramidale structuur waarin de varkensbedrijven zijn onder te brengen.
Bedrijven van de eerstgenoemde categorie, waarvan er in 1997 slechts ongeveer 15 bestonden, leggen zich toe op het produceren van fokvarkens en de levering daarvan aan subfokbedrijven, welke met deze dieren doorfokken en fokdieren leveren aan vermeerderingsbedrijven. In laatstbedoelde bedrijven worden de biggen geproduceerd, die in de vleesvarkensbedrijven worden afgemest voor de slacht.
Verweerder heeft het onderscheid in tegemoetkomingen gebaseerd op het verschil in tijd, inspanning en financiële investeringen dat het weer opstarten van zeugenbedrijven behorend tot de verschillende hiervoor genoemde ondernemingscategorieën, met zich brengt.
Bij de preventieve ruiming van een zeugenbedrijf wordt de op grond van artikel 87 van de Gwd vastgestelde taxatiewaarde van de zeugen vervangen door het normbedrag voor zeugen, dat ingevolge voornoemde categorie-indeling voor het betrokken bedrijf geldt. Indien het aldus bepaalde bedrag hoger is dan de getaxeerde waarde, wordt dat hogere bedrag toegekend. In verreweg de meeste gevallen heeft dat - aldus verweerder - geleid tot aanzienlijk hogere tegemoetkomingen
Verweerder is bij de besluitvorming inzake de verstrekking van aanvullende tegemoetkomingen, voor de beantwoording van de vraag tot welke ondernemingscategorie een zeugenbedrijf moet worden gerekend, in eerste instantie afgegaan op de registratiegegevens die berustten bij de Gezondheidsdienst voor Dieren (hierna: de GD). Die gegevens zijn verkregen op grond van de registratie van alle vestigingen waar varkens aanwezig waren, alsmede van de categorie-aanduiding per vestiging. De melding van dergelijke gegevens was voor de varkenshouders verplicht gesteld bij de Verordening registratie varkenshouderijen 1990 van het Landbouwschap. Deze, door de varkenshouders zelf geleverde, gegevens waren - aldus verweerder - de meest betrouwbare die destijds voorhanden waren.
Verweerder acht deze gegevens evenwel niet volledig bepalend voor de vaststelling van de aard van een bedrijf. De betrokken ondernemer kan door middel van zijnerzijds te verstrekken gegevens, waarbij kan worden gedacht aan boekhoudkundige en fiscale gegevens, aannemelijk maken dat een van voornoemde registratie afwijkende categorie-indeling moet worden gehanteerd. Indien daaromtrent een kwestie aan de orde is, wordt de ondernemer in de bezwaarprocedure de gelegenheid geboden zijn standpunt aannemelijk te maken.
Voor een bedrijfstypering in voormelde betekenis acht verweerder de economische hoofdactiviteit van de betrokken onderneming beslissend. In dat verband wordt gelet op de aard van de productie en van de producten die de onderneming afzet op de markt. Gezien het voorafgaande is derhalve van belang of de onderneming zich in overwegende mate toelegt op het fokken en verkopen van varkens voor de subfok of de vermeerdering, dan wel op het fokken en verkopen van mestvarkens.
Hieruit volgt - aldus verweerder - dat bijvoorbeeld het op beperkte schaal houden van fokzeugen om te voorzien in een eigen behoefte aan vermeerderingszeugen in een bedrijf, dat zijn inkomsten verwerft met het afzetten op de markt van mestvarkens, niet betekent dat zulk een bedrijf aanspraak kan maken op toekenning van het normbedrag voor subfokzeugen.
Verweerder heeft ter toelichting op het onderhavige beleid voorts naar voren gebracht dat met het stelsel van normbedragen niet is beoogd rekening te houden met verschillen in kosten van het weer opstarten van een zeugenbedrijf, die optreden tussen individuele bedrijven, behorend tot eenzelfde ondernemingscategorie.
Derhalve is de bedrijfstypering beslissend voor de te hanteren normbedragen en wordt geen rekening gehouden met omstandigheden betreffende de wijze van produceren binnen een individuele onderneming.
Het verdisconteren van dergelijke specifieke omstandigheden zou geen recht doen aan het karakter van de onderhavige tegemoetkomingsregeling, welke niet strekt tot een volledige vergoeding van geleden schade. Bovendien zou een dergelijke aanpak, in verband met de grote problemen die zich voordeden als gevolg van de varkenspest, leiden tot een te grote belasting van het bestuurlijk apparaat.