4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit en het verweerschrift - samengevat weergegeven - als volgt verwoord.
Zowel in het primaire besluit tot verdachtverklaring van de varkens van appellante als in het bestreden besluit is uitdrukkelijk uiteengezet dat deze verdachtverklaring is gebaseerd op artikel 2, onderdeel b van het Besluit, inhoudende dat de varkens zich in dezelfde verblijfplaats hebben bevonden als met van besmetting varkenspest verdachte dieren. In het bestreden besluit is verder overwogen dat de verdachtverklaring van de varkens van appellante ook op onderdeel a van bovenvermeld artikel kan worden gebaseerd. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit eveneens opgemerkt dat de varkens van appellante niet verdacht zijn verklaard op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit, inhoudende dat de aangewezen ambtenaar redenen heeft gehad om aan te nemen dat de dieren van appellante in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet. Nu appellante (ook) in de onderhavige procedure haar betoog geheel op de hier niet toepasselijke bepaling van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit heeft toegesneden, bestrijdt zij niet dat de verdachtverklaring van haar varkens terecht is gestoeld op artikel 2, onderdeel b, van het Besluit. Ook de feitelijke vaststelling van ziekteverschijnselen van klassieke varkenspest bij een aantal varkens op het bedrijf van appellante, wordt derhalve evenmin door haar bestreden.
Verweerder was bevoegd tot het nemen van de in artikel 21 van de Gwd bedoelde maatregelen. De klassieke varkenspest is zeer virulent en uiterst besmettelijk. Gelet hierop diende op de kortst mogelijke termijn te worden gehandeld. Derhalve was sprake van een spoedeisend geval, waarin de bevoegdheid ingevolge artikel 21, derde lid, in samenhang met artikel 22 van de Gwd ligt bij de aangewezen ambtenaar en niet bij de burgemeester
Uit onderzoek van het verloop van de ziekte en van de effectiviteit van de getroffen maatregelen is gebleken dat teneinde verdere verspreiding van het virus zoveel mogelijk te voorkomen aan preventief ruimen van bedrijven niet valt te ontkomen. Het hermetisch afsluiten van een varkensbedrijf is niet afdoende en het in quarantaine houden van dieren dicht bij de besmettingshaard tot het moment waarop de uitslag van het bloedonderzoek is verkregen, is niet mogelijk gelet op het gegeven dat elk moment, voor, tijdens en na het bloedonderzoek een nieuwe besmetting kan ontstaan en het virus zich in de tussentijd door - soms onbekende - overdrachtsoorzaken verder verspreid kan hebben. Dit risico kan, gelet op de zwaarwichtige belangen bij het bestrijden van de varkenspest, niet worden gelopen. De ten aanzien van appellante getroffen maatregelen zijn noodzakelijk en onontkoombaar geweest ter bestrijding van de klassieke varkenspest. In beginsel dient bij afweging van de betrokken belangen, het individuele belang bij het ongemoeid laten van de bedrijfsvoering te wijken voor de algemene belangen die worden gediend bij het voorkomen van verdere verspreiding van de ziekte.
Gelet op het grote aantal te ruimen bedrijven en de beperkte capaciteit om daadwerkelijk te ruimen, is het voorgekomen dat niet alle bedrijven rond een besmettingshaard gelijkelijk preventief zijn geruimd. Verweerder heeft in dat verband een prioritering aangebracht, waarbij bedrijven al dan niet met voorrang preventief zijn geruimd afhankelijk van de ernst van het risico voor verdere verspreiding van het virus.
Het beleid inzake preventieve maatregelen is onder meer neergelegd in een brief van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 10 april 1997, vergaderjaar 1996-1997, 25229, nr. 4. De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft met het nemen van preventieve maatregelen ter bestrijding van de varkenspest ingestemd.
Nu appellante destijds geen bezwaarschrift heeft ingediend tegen het (primaire) besluit inzake de tegemoetkoming in door haar geleden schade, is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. De grieven van appellante ten aanzien van dit onderdeel kunnen derhalve onbesproken blijven.