5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft betoogd dat nu verweerder destijds voor dezelfde projecten de aanvraag van D over het jaar 1997 heeft gehonoreerd, de onderhavige aanvraag eveneens dient te worden gehonoreerd op basis van de in 1997 geldende inzichten. Het College volgt appellante niet in dit betoog, waartoe het als volgt overweegt.
Verweerder heeft weersproken en het College is niet gebleken dat in 1997 andere maatstaven voor de beoordeling van de onderhavige projecten zijn gehanteerd dan bij het thans bestreden besluit en bij de boordeling van de projecten over 1999.
Naar verweerder heeft aangevoerd is hij thans op grond van nader onderzoek en voortschrijdend, beter inzicht in de feitelijke werkzaamheden tot een andere kwalificatie en een andere beoordeling van deze projecten gekomen. Een zodanige wijziging van standpunt wijst op zich zelf niet op willekeur.
Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat het gelijkheidsbeginsel verweerder er niet toe dwingt om beslissingen die achteraf onjuist zijn gebleken, nadien te herhalen.
5.2 Ten aanzien van hetgeen partijen overigens verdeeld houdt, stelt het College voorop dat ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de aanvrager de gegevens en bescheiden dient te verschaffen die voor de beslissing nodig zijn. Het heeft derhalve op de weg van appellante gelegen te onderbouwen dat zij voornemens was in 1997 werkzaamheden te verrichten, die voldoen aan de wettelijke begripsbepaling van speur- en ontwikkelingswerk, neergelegd in artikel 1, lid 1, onder l, van de WVA. Daarmee is dit geding beperkt tot de vraag of op grond van de door appellante zelf bij haar aanvraag gegeven omschrijving van haar werkzaamheden, alsmede de nadien door haar gegeven toelichting hierop, verweerder voor de verschillende projecten een S&O-verklaring heeft kunnen blijven weigeren.
5.3 Ten aanzien van de projecten 9601 en 9701 verschillen partijen van mening over beantwoording van de vraag of de werkzaamheden van appellante zijn gericht op de ontwikkeling van een technisch nieuw fysiek product.
Verweerder meent van niet, met name omdat appellante gebruik maakt van (combinaties van) bestaande technieken en van door derden geleverde componenten zonder dat door haar in technische zin iets nieuws wordt ontwikkeld.
Niet gebleken is dat verweerder heeft kunnen concluderen dat de werkzaamheden als door appellant omschreven met betrekking tot de projecten 9601 en 9701 zijn gericht op de ontwikkeling van een technisch nieuw product. Daartoe overweegt het College als volgt.
Dat appellante bij de ontwikkeling van nieuwe constructies en systemen streeft naar nieuwe oplossingen, betekent niet zonder meer dat ook naar oplossingen wordt gezocht waarvan de mogelijkheid in technisch opzicht niet bij voorbaat voor haar vaststond. Speur- en ontwikkelingswerk in de zin van de WVA draagt een hoge mate van technische onzekerheid met betrekking tot het uiteindelijk resultaat, zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de WVA en de hieraan voorafgaande Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (Kamerstukken II, 1993-1994, 23477, nr. 3 blz. 12). Zodanige technische onzekerheid blijkt niet uit hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent haar werkzaamheden binnen deze projecten.
Niet gebleken is dat uit appellantes omschrijving van haar werkzaamheden de conclusie valt te trekken dat de te ontwikkelen constructies en systemen worden samengesteld met componenten en technieken die door haar zelf worden ontwikkeld. Met name volgt die conclusie niet uit het gegeven dat appellante componenten benoemt in een bestek, noch uit de omstandigheid dat appellante - naar zij eerst in beroep heeft aangevoerd - specificaties opstelt waaraan door derden te fabriceren componenten moeten voldoen.
Uit appellantes omschrijving van project 9601 kan niet worden afgeleid dat de aldus door haar ontwikkelde klimaatplafonds en klimaatgevels zijn gebaseerd op een technisch nieuw, appellante onbekend werkingsprincipe.
De omstandigheid dat de ontwikkeling van genoemde systemen is gericht op een verbetering van de prestaties, zoals een optimaler daglichtbenutting en een verlaging van de zogenoemde Energie Prestatie Coëfficiënt, is onvoldoende voor de conclusie dat de door haar ontwikkelde systemen ook technisch nieuwe producten in de zin van de WVA zijn, omdat niet gebleken is dat deze prestatieverbetering het gevolg is van een technisch nieuwe, haar tot dan toe onbekende werking.
Om dezelfde reden kan appellantes argument dat deze prestatieverbetering het oplossen vereist van knelpunten, zoals akoestiek, condensvorming en het ongelijktijdig gebruik van verwarming en ventilatie, niet leiden tot de door haar gewenste conclusie.
Uit appellantes omschrijving van, en toelichting op project 9701 blijkt dat zij bestekken schrijft voor een systeem op basis van componenten die volgens door appellante opgestelde specificatie door derden worden gefabriceerd. Op zich zelf is een bouwkundige beschrijving leidend tot een bestek, niet op één lijn te stellen met de ontwikkeling van een technische nieuw product.
De toepassing van spiegel- en andere reflectietechnieken wijst nog niet op de ontwikkeling van nieuwe, voor appellante onbekende technieken. Dat in de toepassing van genoemde technieken de door appellante samengestelde systemen zich onderscheiden van reeds bekende systemen op dit gebied, is op zich zelf onvoldoende voor de conclusie dat de door haar ontwikkelde systemen ook technisch nieuwe producten in de zin van de WVA zijn.
Die conclusie valt evenmin zonder meer te trekken uit de met project 9701 beoogde optimalisatie van zonwering en daglichtbenutting, nu uit de overgelegde gegevens niet valt af te leiden dat deze optimalisatie wordt nagestreefd door toepassing van een technisch nieuwe, appellante onbekende werking.
5.4 Partijen zijn ten derde verdeeld over de vraag of de werkzaamheden van appellante in het kader van de projecten 9602 en 9702 door verweerder hadden moeten worden aangemerkt als technisch-wetenschappelijk onderzoek, als bedoeld in artikel 1, onder l van de WVA.
5.4.1 Als speurwerk in de zin van deze begripsbepaling zijn werkzaamheden aan te merken die "direct en uitsluitend" zijn gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek.
Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd, blijkt dat zij binnen project 9702 onderzoek verricht om een milieuvriendelijk en energiezuinig gebouw te ontwikkelen, waartoe zowel kennis wordt verworven over duurzaamheid van diverse bouwmaterialen als modellen worden ontwikkeld ter berekening van de totale milieubelasting van een gebouw.
Appellante heeft met haar onderzoek derhalve mede het oog op de ontwikkeling van een rekenmethodiek om aan de hand hiervan een product dat aan bepaalde eisen voldoet, te ontwikkelen. Hiermee is, naar vaste rechtspraak van het College, niet te verenigen dat de onderhavige onderzoekswerkzaamheden tevens direct en uitsluitend zouden zijn gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van bedoelde begripsbepaling van speur- en ontwikkelingswerk. In deze begripsbepaling heeft de wetgever immers onderscheid gemaakt tussen onderzoek en ontwikkeling. Onderzoek als verricht binnen project 9702 is aan te merken als gericht op een concreet product of productieproces (vergelijk uitspraken van het College van 15 december 1998 in de zaken no. AWB 97/314, Bureau Meeuws, en no. AWB 97/413, Etko).
De conclusie is dat de gegevens die appellante heeft verstrekt, verweerder geen grondslag hebben geboden om de werkzaamheden in het kader van project 9702 te kwalificeren als direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van artikel 1, eerste lid, onder l, van de WVA.
5.4.2 Anders oordeelt het College over verweerders kwalificatie van de werkzaamheden binnen project 9602.
Verweerder heeft deze werkzaamheden deels beschouwd als onderzoek naar de effecten en toepassingsmogelijkheden van bepaalde, bestaande installaties en technieken, gericht op realisatie van een energetisch optimale situatie, en op grond van deze kwalificatie geconcludeerd dat geen sprake is van technisch-wetenschappelijk onderzoek.
Niet zonder nadere motivering valt echter in te zien waarom ook het onderzoek naar fysische verschijnselen als warmteopnemend vermogen van een bodem en het natuurlijk proces van warmteafgifte via bodem aan gebouw, niet als technisch-wetenschappelijk onderzoek is aan te merken. Dat het appellante hierbij uiteindelijk gaat om realisatie van een koude/warmte-opslag, maakt op zich zelf nog niet dat (ook) dit deel van het onderzoek is gericht op de ontwikkeling van een concreet, vooraf bepaald product of productieproces.
Desgevraagd heeft appellante ter zitting van het College gesteld dat weliswaar onderzoek naar genoemde fysische verschijnselen is verricht in Canada en Scandinavië, maar dat dit niet representatief is voor de Nederlandse bodemgesteldheid.
Verweerder heeft dit niet ontkend, noch weersproken dat het onderzoek dat appellante heeft gesteld te doen naar genoemde fysische verschijnselen, zou strekken ter verwerving van technisch nieuwe kennis die mogelijk praktische toepassingen kan vinden in nieuwe, aan de Nederlandse bodemgesteldheid aangepaste vormen van energieopslag. Als verweer is gevoerd dat de toelichting die appellante ter zitting van het College ter zake heeft gegeven, niet eerdere verstrekte informatie bevat.
Dit verweer mist feitelijke grondslag. Verweerder is toe te geven dat de omschrijving van het project 9602, die appellante heeft gegeven, niet uitmunt door helderheid in het licht van hetgeen zij ter zitting heeft aangevoerd. Verweerder had echter niet mogen voorbijgaan aan appellantes in bezwaar gegeven toelichting dat de belangrijkste aspecten van haar onderzoek zijn het warmteopnemend vermogen van een bodem en het natuurlijk proces van warmteafgifte via bodem aan gebouw, dat het gedrag van fysische elementen wordt onderzocht en aldus de theorie achter een ontwerp.
De conclusie met betrekking tot project 9602 is dat verweerder de eisen van zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering, bepaald bij de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft miskend.
5.5 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Het College acht voorts termen aanwezig voor de volgende, in het dictum vermelde, nadere beslissingen, waaronder een proceskostenveroordeling op basis van 2 punten voor de proceshandelingen beroepschrift en verschijnen ter zitting en van de samenhang van deze zaak met de zaak onder nummer AWB 00/70.