6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College stelt allereerst vast dat appellanten de rechtmatigheid van het besluit tot besmetverklaring, voor zover dit besluit betrekking heeft op de gebouwen en terreinen op de locatie P, in beroep niet hebben bestreden. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of verweerder, in aanmerking genomen dat het besluit tot besmetverklaring van de gebouwen en terreinen op de locatie P rechtmatig was, terecht bij datzelfde besluit ook de gebouwen en terreinen op de locaties Q en R, waar geen besmetting met klassieke varkenspest was geconstateerd, besmet heeft verklaard.
In zijn uitspraak van 9 maart 2001 (AWB 98/227; te raadplegen op www.rechtspraak.nl) heeft het College geoordeeld dat verweerder verschillende vestigingen die elk beschikken over een eigen UBN, als verschillende bedrijven in de zin van het Besluit kan aanmerken. In het onderhavige geval staat de tegenovergestelde vraag centraal, te weten of verweerder meer locaties onder één en hetzelfde UBN kan aanmerken als één bedrijf.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de locaties P, Q en R in veterinair opzicht één bedrijf vormen, zodat hij terecht de gebouwen en terreinen op al deze drie locaties besmet heeft verklaard, waarna hij, gelet op het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, van Richtlijn 80/217/EEG, gehouden was alle varkens op deze locaties te doden.
Het College ziet geen aanleiding dit standpunt van verweerder voor onjuist te houden, waartoe het volgende wordt overwogen.
Blijkens artikel 2, aanhef en onder f, van Richtlijn 80/217/EEG juncto artikel 2, aanhef en onder 4, van Richtlijn 90/425/EEG is de invulling van het begrip bedrijf aan de lidstaten overgelaten. Richtlijn 80/217/EEG behelst door de lidstaten te treffen veterinaire maatregelen ter bestrijding van klassieke varkenspest. Gelet hierop ligt het in de rede, bij het uitvoeren van de in artikel 5, eerste lid, van deze richtlijn neergelegde verplichting, te weten het doden van alle varkens op een bedrijf waar de aanwezigheid van het klassieke varkenspestvirus is vastgesteld, aan het begrip "bedrijf" een invulling te geven, die erin resulteert dat een bedrijf in het kader van de dierziektebestrijding als eenheid wordt aangemerkt. Naar het oordeel van het College kan de in Nederland gehanteerde koppeling van het bedrijfsbegrip aan het UBN worden aangemerkt als een dergelijke invulling. Hierbij is in aanmerking genomen dat zowel de dierziektestatus als de verplichting tot het melden van de aan- en afvoer van varkens geldt per afzonderlijk UBN, zodat het UBN de administratieve neerslag vormt van een, ter zake van de dierziektebestrijding als één bedrijf aan te merken, veterinaire eenheid. Dit is niet anders in gevallen waarin sprake is van verschillende locaties onder één en hetzelfde UBN, nu deze locaties onder meer wat betreft de dierziektestatus en de verplichting tot het melden van varkenstransporten als één geheel worden aangemerkt.
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat de in Nederland gegeven invulling aan het begrip "bedrijf", waarbij een koppeling plaatsvindt aan het UBN, in overeenstemming is met de strekking van Richtlijn 80/217/EEG.
Nu de locaties P, Q en R ten tijde hier van belang beschikten over één en hetzelfde UBN, dienen deze drie locaties, gelet op het vorenstaande, wat betreft de dierziektebestrijding als veterinaire eenheid en dus als één bedrijf te worden aangemerkt. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het besluit tot besmetverklaring zich dient uit te strekken over zowel de gebouwen en terreinen op de locatie P als de gebouwen en terreinen op de locaties Q en R, alsmede dat artikel 5, eerste lid, van Richtlijn 80/217/EEG hem geen andere keuze liet dan over te gaan tot het doden van alle varkens op deze locaties, nu deze locaties, gelet op het vorenstaande, tezamen één bedrijf in de zin van de Richtlijn vormen.
Appellanten hebben geen feiten of omstandigheden aangedragen die grond kunnen vormen voor het oordeel dat in hun geval sprake is van een dusdanig bijzondere, van vorenomschreven beeld afwijkende, situatie dat de verschillende locaties van de maatschap, in weerwil van het vorenstaande, in redelijkheid niet als één bedrijf in de zin van de Richtlijn kunnen worden aangemerkt. In dit verband dient voorop te worden gesteld dat appellanten, door het aanvragen van één UBN, er zelf voor hebben gekozen de verschillende locaties van hun bedrijf als veterinaire eenheid te presenteren. Bij het bestrijden van een besmettelijke dierziekte, een bij uitstek veterinaire aangelegenheid, mag, zo niet moet, verweerder het bestaan van zodanige eenheid dan ook tot uitgangspunt nemen. In het onderhavige geval is dit niet anders, te minder nu de de locaties P, Q en R te X voorafgaand aan de besmetverklaring van het bedrijf van appellanten niet werden bestreken door een vervoersverbod. Gelet hierop konden appellanten diercontacten tussen de verschillende bedrijfslocaties (blijven) onderhouden, zodat niet kan worden gesproken van een situatie waarin de veterinaire eenheid van het bedrijf onmiskenbaar heeft opgehouden te bestaan. In dit verband kan evenmin worden voorbij gezien aan de persoonlijke betrekkingen tussen de maten: de heren A en C zijn broers van elkaar, terwijl B met één van hen is gehuwd. Gelet hierop ligt het niet in de rede te veronderstellen dat tussen de verschillende bedrijfslocaties gedurende een aanzienlijke periode voorafgaand aan het besluit tot besmetverklaring in het geheel geen persoonscontacten hebben plaatsgevonden.
De door appellanten overgelegde besluiten van verweerder in andere zaken doen niet af aan de rechtmatigheid van het thans bestreden besluit. Voor zover appellanten een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel, kan dit beroep niet slagen, reeds nu op de betreffende andere bedrijven geen besmetting met klassieke varkenspest is vastgesteld, althans niet voorafgaand aan het besluit waarbij onder meer doding van de varkens op die bedrijven is aangezegd.
6.2 Met betrekking tot het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel in verband met het feit dat verweerder bij het toekennen van tegemoetkomingen in de schade een onderscheid heeft gemaakt tussen preventief en besmet geruimde bedrijven, verwijst het College naar zijn uitspraken van 29 februari 2000 (AWB 98/140; AB 2000, 206) alsmede voornoemde uitspraak van 9 februari 2001, waarin dit beroep is verworpen.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat schade door besmetting met klassieke varkenspest tot het normale bedrijfsrisico van een varkenshouder dient te worden gerekend, nu het houden van vee het risico van ziekte van dat vee insluit, heeft verweerder zich naar het oordeel van het College in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellanten niet in aanmerking komen voor een verdergaande tegemoetkoming in de schade dan de op basis van artikel 86 van de Wet aan hen verstrekte tegemoetkoming.
6.3 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.