6. De beoordeling van het geschil
De toelating van de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie en de Stichting Natuur en Milieu als partijen in de voorlopige voorzieningsprocedure.
6.1 De president heeft besloten het verzoek van de stichtingen om als derde belanghebbenden aan de onderhavige voorlopige voorzieningsprocedure te mogen deelnemen in te willigen.
Het rechtstreeks belang van de stichtingen bij een mogelijke toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening is naar het oordeel van de president gelegen in het volgende.
Het door de beide stichtingen ingediende - bij uitspraak van heden toegewezen - verzoek om voorlopige voorziening ter zake van besluiten van - eveneens - 29 juni 2001 tot vaststelling van een aflever- en opgebruiktermijn voor maneb-houdende bestrijdingsmiddelen was er op gericht de aflevering en het gebruik van deze - inmiddels niet meer toegelaten - middelen te beëindigen. Met het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening wordt door de betrokken toelatinghouders getracht te bewerkstelligen dat een aantal van die middelen - alsnog - gedurende de bezwaarprocedure als toegelaten wordt beschouwd met als gevolg dat de middelen vrijelijk afgeleverd en gebruikt mogen worden gedurende deze periode. Aldus zijn met de verzoeken om voorlopige voorzieningen, die op dezelfde middelen betrekking hebben maar het tegengestelde effect beogen, tegengestelde belangen van toelatinghouders en milieuorganisaties gemoeid. In deze bijzondere situatie hebben de stichtingen, naar het oordeel van de president, een voldoende belang bij de bestreden besluiten om in de onderhavige voorlopige voorzieningsprocedure als derde-belanghebbende partijen te worden toegelaten.
Bovendien staat vast dat de stichtingen zich als derde-belanghebbenden hebben gemeld in de door verzoeksters geëntameerde bezwaarprocedure. Niet is gebleken dat zij in die procedure niet als zodanig zijn aangemerkt.
Spoedeisendheid.
6.2 Met de uitspraak van heden, nrs. AWB 01/553 en 01/617, waarbij de president de besluiten van 29 juni 2001 tot vaststelling van een aflever- en opgebruiktermijn voor - onder meer - de thans in geding zijnde, maneb-houdende bestrijdingsmiddelen heeft geschorst, is de spoedeisendheid gegeven.
Ten gronde.
6.3 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Dienaangaande overweegt de president het volgende.
6.4 Bij de door verzoeksters aangevochten besluiten van 29 juni 2001 heeft verweerder de aanvragen om verlenging van de toelatingen van een aantal maneb-houdende bestrijdingsmiddelen afgewezen op de grond dat, kort gezegd, niet is voldaan aan de bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet gestelde criteria. Aldus betreffen deze besluiten inhoudelijke beslissingen op aanvragen tot verlenging van evenbedoelde toelatingen.
Uitgaande van het verzoek om voorlopige voorziening, zoals dit oorspronkelijk luidde, wordt van de president in feite gevraagd om de toelatingen alsnog te verlengen gedurende de bezwaarprocedure. Een zodanig ingrijpende voorziening kan eerst voor toewijzing in aanmerking komen, indien door verzoeksters wordt aangetoond dat evenbedoelde, inhoudelijke beslissingen onmiskenbaar op onjuiste gronden berusten.
6.4.1 Verzoeksters hebben in de eerste plaats gesteld, samengevat weergegeven, dat verweerder de besluiten tot afwijzing van de verlengingsaanvragen ten onrechte heeft gebaseerd op de grond dat de metaboliet "unidentified 1a" op basis van de huidig beschikbare gegevens niet aan de in de Bmb opgenomen norm voor persistentie voldoet, aangezien deze metaboliet in een groot aantal door verzoeksters geleverde studies niet, althans niet in een concentratie van meer dan 10%, is aangetroffen en derhalve als een artefact moet worden beschouwd. Verweerder heeft hier onder meer - onweersproken - tegenover gesteld dat de metaboliet "unidentified 1a" voorkomt op de zogenoemde "list of endpoints", die is opgenomen in de ten behoeve van de Europese beoordeling van maneb en mancozeb opgestelde monograph. Naar het voorlopige oordeel van de president volgt hieruit reeds dat van een onmiskenbare onjuistheid van de door verweerder ter onderbouwing van zijn besluiten van 29 juni 2001 gebezigde grond betreffende de persistentie van metaboliet "unidentified 1a" geen sprake is.
De president neemt hierbij voorts nog in aanmerking dat, gelet op hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, moet worden aangenomen dat er enerzijds studies zijn waaruit naar voren komt dat een concentratie van evengenoemde metaboliet is aangetroffen, die de persistentienorm van het Bmb overstijgt, en anderzijds studies, waaronder het door verzoeksters overgelegde "position paper", waaruit naar voren komt dat deze metaboliet niet zou bestaan, althans niet is aangetroffen in een concentratie die de Bmb-norm voor persistentie overschrijdt. Aldus verschillen de deskundigen van inzicht over het bestaan van de metaboliet "unidentified 1a", alsmede, zo zij het bestaan daarvan al aannemen, over de concentratie waarin de metaboliet wordt aangetroffen. Uit het tussen de deskundigen gevoerde debat op dit punt kan, zo heeft de president geconstateerd, derhalve niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat de waarneming van metaboliet "unidentified 1a" als een artefact moet worden beschouwd, dan wel dat de concentratie van deze metaboliet de in het Bmb opgenomen norm voor persistentie niet overschrijdt. Hieruit volgt dat van de zijde van verzoeksters niet zodanig overtuigende argumenten zijn aangedragen dat moet worden gezegd dat de hier aan de orde zijnde grond voor afwijzing van de verlengingsaanvragen op losse schroeven is gezet.
6.4.2 Voorzover verzoekster Dow AgroScience (voorheen: Rohm en Haas) van mening is dat de metaboliet "unidentified 1a" bij de beoordeling van haar middel Dithane M-22 spuitpoeder geen rol kan spelen, aangezien deze metaboliet in de studies van Rohm en Haas niet is aangetroffen, volgt de president haar hierin niet. Hij overweegt daartoe dat, naar ook verzoekster Dow Agro Science ter zitting heeft medegedeeld, de verschillende toelatinghouders naar de dossiers van andere toelatinghouders mochten verwijzen en dit ook gedaan hebben. Op basis van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat bij de beoordeling van evengenoemd middel niet alleen van de door Rohm en Haas uitgevoerde studies gebruik is gemaakt, maar van andere studies, waarin de metaboliet "unidentified 1a" wel (in een te hoge) concentratie is aangetroffen. Ook is deze metaboliet onderdeel van de bespreking in het "position paper" dat ook door verzoekster Dow Agro Science is overgelegd. Bovendien is, zoals hiervoor al is overwogen door verweerder - onweersproken - gesteld dat de metaboliet "unidentified 1a" voorkomt op de zogenoemde "list of endpoints", die is opgenomen in de ten behoeve van de Europese beoordeling van maneb en mancozeb opgestelde monograph.
6.4.3 Aldus is door verzoeksters, naar het voorlopige oordeel van de president, niet aangetoond dat hetgeen verweerder ter zake van metaboliet "unidentified 1a" aan de besluiten van 29 juni 2001 ten grondslag heeft gelegd onmiskenbaar onjuist is. Nu derhalve de onmiskenbare onjuistheid van één van de gronden waarop de bestreden besluiten rusten niet is aangetoond en deze grond alleen voldoende is om tot afwijzing van de verlengingsaanvragen te komen, kunnen de overige gronden hier verder buiten bespreking blijven.
6.4.4 Verzoeksters hebben niet gesteld dat zij niet in staat zijn gesteld noodzakelijke gegevens met betrekking tot metaboliet 1a over te leggen, hetgeen de president ook niet gebleken is.
6.5 Gelet op de omstandigheid dat niet is aangetoond dat de besluiten van 29 juni 2001 onmiskenbaar op onjuiste grondslag berusten, moet voorshands als vaststaand worden aangenomen dat voor alle hier aan de orde zijnde toepassingen van de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen geldt dat, gelet op de in de, afgeronde, verlengingsaanvraagprocedure aangedragen en toegelichte gegevens, niet wordt voldaan aan bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet gestelde criteria. Zoals de president reeds eerder, te weten in zijn uitspraak van 16 februari 2001, nr. AWB 00/936, voorlopig, heeft geoordeeld, biedt de Wet in een dergelijke situatie geen ruimte om, onder verwijzing naar artikel 5 van de Wet, dan niettemin tot (procedurele) verlenging van de toelating van de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen over te gaan. Ook in het onderhavige geval ontbreekt die ruimte, zodat de president niet toekomt aan hetgeen door verzoeksters is aangevoerd in het kader van hun subsidiaire stelling, dat indien terecht zou zijn vastgesteld dat bepaalde, voor de beoordeling noodzakelijke gegevens ontbreken, de betrokken toelatinghouders door middel van een procedurele verlenging in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld die gegevens alsnog te genereren.
6.6 Gelet op het vorenoverwogene komt het verzoek om voorlopige voorziening, zoals dat oorspronkelijk luidde, niet voor toewijzing in aanmerking.
6.7 De in aanvulling op het oorspronkelijke verzoek om voorlopige voorziening ter zitting gevraagde voorziening, waarmee in feite wordt verzocht om, in het geval het oorspronkelijke verzoek wordt afgewezen, bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de aan de orde zijnde middelen dienen te worden behandeld als ware ten aanzien van deze middelen een aflever- en opgebruiktermijn vastgesteld tot het moment waarop op het bezwaarschrift zal zijn beslist, komt evenmin voor toewijzing in aanmerking. Daartoe overweegt de president het volgende.
Uit de uitspraken van de president van 12 juni 2001, nr. AWB 01/370, en van heden, nrs. AWB 01/553 en 01/617, volgt dat de Wet slechts ruimte biedt om aflever- en opgebruik-termijnen vast te stellen in het geval een toelating wordt ingetrokken, dan wel in gevallen die daarmee op één lijn te stellen. Voorts volgt uit deze uitspraken dat van intrekking eerst
sprake kan zijn wanneer het gaat om een ingreep in reguliere toelatingen, waarvan de geldigheidsduur nog niet is verstreken.
Naar het, voorlopige, oordeel van de president betreft de afwijzing van een verlengings-aanvraag hangende de procedurele verlengingsperiode niet een ingreep in een reguliere toelating, waarvan de geldigheidsduur nog niet is verstreken. Evenmin is een zodanige afwijzing naar het, voorlopige, oordeel van de president te beschouwen als een abrupte, met intrekking op één lijn te stellen, situatie. Het doen van een verlengingsaanvraag, waarvan de beoordeling in beginsel hangende de procedurele verlengingsperiode wordt afgerond, impliceert immers dat de aanvraag tijdens die periode op ieder moment kan worden afgewezen. Dat, zoals verzoeksters hebben gesteld, in dit geval geen voornemenprocedure is gevolgd, doet hieraan reeds daarom niet af, nu het volgen van een dergelijke procedure niet is gebaseerd op het bepaalde bij en krachtens de Wet. Dat een verlengingsaanvraag enkele dagen voor de bekende einddatum van de geldigheidsduur van die toelating wordt afgewezen en dat de toelating om die reden kort voor de einddatum expireert is inherent aan het systeem van de Wet, waarin de Richtlijn is geïmplementeerd.
6.8 Gelet op het vorenoverwogene moet het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen.
6.9 Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 Awb ziet de president geen aanleiding.
Derhalve wordt beslist als volgt: