Het College komt, alle ter zake dienende feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, tot het oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat hier sprake is van een onredelijk lange behandelingsduur. Hetgeen appellant overigens onder 4.1 als bezwaar tegen het procesverloop naar voren heeft gebracht, treft evenmin doel.
Uit het voorgaande volgt dat de middelen van beroep, vermeld onder 4.1, falen.
7.1.2 Met betrekking tot het middel van beroep, genoemd onder 4.2, inzake het boekenonderzoek waartoe de raad van tucht op 12 februari 1990 heeft beslist, overweegt het College het volgende.
Op zichzelf bezien is het toelaatbaar te achten dat leden van een raad van tucht met het oog op de berechting van een aanhangig geding een boekenonderzoek verrichten. Daarbij zal moeten worden voldaan aan eisen van een behoorlijke tuchtprocedure. In dit verband kan onder meer worden genoemd (a) het geven van een duidelijke omschrijving van het doel waartoe het onderzoek wordt ingesteld en mededeling daarvan aan partijen, (b) een duidelijke weergave van de bevindingen van het onderzoek , met dien verstande dat het onderzoeksrapport zoveel mogelijk is toegespitst op het vermelden van zakelijke bevindingen en zo min mogelijk blijk geeft van opvattingen die (lijken te) anticiperen op de door de raad van tucht te geven beslissing, (c) de vermelding van bescheiden en gegevens waarop deze bevindingen zijn gebaseerd, (d) het bieden aan partijen van een adequate gelegenheid om te reageren op de bevindingen van het onderzoek.
Het College is, gelet op de inhoud van de onder rubriek 2 omschreven beslissing van de raad van tucht van oordeel dat niet is voldaan aan het hiervoor gestelde onder (a).
Voorts is het College in verband met de inhoud van het - eveneens onder rubriek 2 vermelde - "Beknopt verslag van het dossieronderzoek gehouden op 21 mei 1999 van 9.30 tot 17.30 uur ten kantore van de accountantsmaatschap" van oordeel dat evenmin is voldaan aan het hiervoor gestelde onder (b) en (c). Genoemd verslag bevat een uitvoerige vermelding van niet mis te verstane inhoudelijke opvattingen die ten dele in de bestreden tuchtbeslissing zijn terug te vinden. Voorts is van een toereikende vermelding van bescheiden en gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de onderzoeksbevindingen, geen sprake.
Het middel van beroep, genoemd onder 4.2, slaagt derhalve.
7.1.3 Naar aanleiding van het gestelde onder 4.3 en de reactie daarop van appellant sub 1, hiervoor vermeld onder 5.1, overweegt het College dat hetgeen appellant sub 2 naar voren heeft gebracht aangaande de maatstaf die een registeraccountant bij de beoordeling van de continuïteit van een onderneming in acht dient te nemen, wordt onderschreven.
Het College is voorts van oordeel dat hetgeen appellant sub 2 in het kader van zijn bezwaren tegen de waardering door de raad van tucht van de financiële situatie bij DAF N.V. in de periode hier in geding, heeft voorgedragen met betrekking tot de opstelling van de banken, de solvabiliteitsratio en het zeker stellen van de financiering, doel treft.
Het College ziet geen aanleiding het hiervoor onder 4.4 gestelde omtrent de opstelling van de banken in twijfel te trekken. Aldus beschouwd, was de situatie met betrekking tot de financiering duidelijk minder negatief dan de raad van tucht heeft aangenomen.
Voorts acht het College de door appellant sub 2 gegeven uiteenzetting aangaande de solvabiliteitsratio's voldoende aannemelijk en komt ook hier tot de slotsom dat het financiële beeld niet zo pessimistisch was, als de raad van tucht heeft gemeend.
Het College komt tot een soortgelijk oordeel met betrekking tot de periode van zekerstelling van de financiering. De in dit verband van belang zijn feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, ziet het College geen grond voor het oordeel dat ten tijde hier in geding sprake was van een onvoldoende mate van zekerheid met betrekking tot de financiering van DAF N.V.
Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat, ofschoon de financiële situatie van DAF N.V., zoals ook aangegeven in het jaarverslag en tot uiting komend in de jaarrekening 1991, geen rooskleurig beeld vertoonde, de toestand niet van dien aard was, dat appellant sub 2, gelet op de hierboven omschreven maatstaf inzake de beoordeling van de continuïteit, in beroepsmatige en tuchtrechtelijke zin onjuist heeft gehandeld door een onvoorwaardelijke goedkeurende verklaring te geven met betrekking tot genoemde jaarrekening.
Hieruit volgt dat de middelen van beroep, vermeld onder 4.4 doel treffen.
7.2 Het beroep van appellant sub 1
Het College overweegt in de eerste plaats dat bij de beoordeling van het beroep van appellant sub 1 geen rekening kan worden gehouden met bezwaren inzake het handelen van appellant sub 2, die in de gedingen in eerste aanleg niet naar voren zijn gebracht. Derhalve dienen, zoals ook appellant sub 2 heeft betoogd, de hierboven onder rubriek 3 weergegeven, door appellant sub 1 in zijn beroepschrift gestelde tekortkoming sub 3 en de daarin sub 2, 5, 6 en 7 vermelde fouten buiten - verdere - beschouwing te blijven.
7.2.1 Het College ziet op grond van de beschikbare gegevens in hetgeen appellant sub 1 als tekortkoming onder 1 naar voren heeft gebracht (en nader heeft betoogd, zoals hiervoor onder 5.5 weergegeven), namelijk het niet vermelden als relevante gebeurtenis na balansdatum van de condities waaronder de banken zich in maart 1992 bereid hebben verklaard tot het voortzetten van de financiering van DAF N.V., geen grond voor het oordeel dat appellant sub 2 in de uitoefening van zijn onderzoekstaak op grond van artikel 2:393, derde lid, BW, betreffende de naleving door het bestuur van artikel 2:392, eerste lid, aanhef en onder g, BW, is tekort geschoten. In dit verband wordt uitgegaan van de onweersproken gebleven stelling van appellant sub 2, dat in maart 1992 nauwelijks wijziging is opgetreden in de bestaande wijze van financiering.
7.2.2 De stelling van appellant sub 1 dat de winst- en verliesrekening ten onrechte geen vermelding bevat van kosten van onderzoek en ontwikkeling (tekortkoming onder 2), treft evenmin doel. Terecht heeft appellant sub 2 erop gewezen dat in verband met het door DAF N.V. gekozen systeem van verantwoording van genoemde kosten niet de verplichting geldt van een afzonderlijke vermelding van die kosten.
7.2.3 Het College is van oordeel dat het bezwaar van appellant sub 1 dat geen afzonderlijke voorziening voor reorganisatiekosten is vermeld (fout onder 1), feitelijke grondslag mist.
In verband met hetgeen appellant sub 2 onweersproken heeft gesteld, moet worden aangenomen dat er geen concreet plan was inzake gedwongen afvloeiing van personeel. In verband hiermede was van een verplichting, als door appellant sub 1 bedoeld, geen sprake.
7.2.4 Het College acht het bezwaar van appellant sub 1 inzake het niet waarderen van voorraden tegen marktprijs (fout onder 3) voldoende weerlegd door het hiervoor onder 5.4 weergegeven betoog van appellant sub 2.
7.2.5 Bij de beoordeling van de grief van appellant sub 1 aangaande de toekomstparagraaf in het directieverslag (fout onder 4) is van belang artikel 2:391, tweede lid, BW. Het College heeft, gelet op doel en strekking van dit voorschrift, als door appellant sub 2 vermeld en hiervoor onder 5.5 weergegeven, geen grond kunnen vinden voor het oordeel dat voormeld deel van het jaarverslag als zodanig optimistisch, casu quo onjuist moet worden
aangemerkt, dat appellant sub 2 ter zake van zijn op grond van artikel 2:393, derde lid, BW verrichte onderzoek van het jaarverslag op het punt van de verwachte gang van zaken onjuist handelen als registeraccountant kan worden verweten.
Uit het voorafgaande volgt dat de door appellant sub 1 voorgedragen middelen van beroep falen.
7.3 Conclusie
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van appellant sub 1 dient te worden verworpen, dat het beroep van appellant sub 2 gegrond dient te worden verklaard, dat de bestreden tuchtbeslissing niet in stand kan blijven en dat de klacht van appellant sub 1 ongegrond behoort te worden verklaard in alle onderdelen die in dit geding aan de orde zijn.
De na te melden beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Register-accountants en op het bepaalde in de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 aangaande het geven van accountantsverklaringen, in het bijzonder met betrekking tot de jaarrekening.