5. De beoordeling van het geschil
Het College merkt allereerst op, dat - zoals ook ter zitting namens verweerder bevestigd is - het bestreden besluit uitsluitend een toewijzing van 7.40 hectare voederareaal inhoudt. Aan appellant, die blijkens zijn verklaring beoogd heeft akkerbouwsteun aan te vragen, is bij het bestreden besluit geen akkerbouwsteun toegewezen.
Het College constateert voorts, dat appellant bij zijn bezwaarschrift een afschrift van een aanvraag op grond van de Algemene Regeling heeft meegezonden, waarin voor de percelen korrelmaïs, suikerbieten en braak met bemester wel een aanvraag is opgenomen. Indien appellant terecht aanvoert, dat verweerder op basis van die aanvraag had moeten besluiten, zou bij een nieuwe besluitvorming na vernietiging ook aan de andere elementen van de aanvraag niet voorbijgegaan mogen worden.
Derhalve spitst dit geding zich toe op de vraag of verweerder terecht op de door appellant op 21 april 1999 ingediende vereenvoudigde aanvraag beslist heeft, dan wel of verweerder aanleiding had moeten vinden in plaats daarvan de aanvraag op grond van de Algemene regeling in behandeling te nemen.
In het verweerschrift heeft verweerder ontkend een aanvraag op grond van de Algemene regeling ontvangen te hebben. Pas bij het bezwaarschrift is een kopie daarvan overgelegd.
Het College constateert, dat appellant in het bezwaarschrift op geen enkele wijze heeft aangegeven, dat het door hem als bijlage meegezonden gedeelte van de aanvraag op grond van de Algemene regeling een kopie was van een na 21 april 1999, doch voor 15 mei 1999, door hem ter vervanging van de oorspronkelijke aanvraag ingediende gecorrigeerde aanvraag. Evenmin heeft appellant in het bezwaarschrift aangegeven, dat verweerder naar zijn oordeel op de verkeerde aanvraag besloten heeft.
Zou appellant dat wel gedaan hebben, dan had van verweerder verwacht mogen worden, dat hij naar appellants verklaringen nader onderzoek zou hebben doen verrichten.
Nu staat het College allereerst voor beantwoording van de vraag of verweerder in het enkele feit, dat hem een afschrift van een niet bij hem ingediende aanvraag wordt gepresenteerd, aanleiding had moeten vinden om appellant op een hoorzitting of anderszins in de gelegenheid te stellen nader toe te lichten welke betekenis verweerder aan de door hem overgelegde kopie diende te hechten.
Het College beantwoordt deze vraag ontkennend. Overlegging van een niet gedateerd en/of ondertekend exemplaar van een gedeelte van het aanvraagformulier lijkt er vooral op te duiden, dat appellant zijn aanvraag alsnog in de zin van de invulling van dit formulier gelezen wenst te zien en geenszins dat hij aan wil voeren voor 15 mei 1999 twee verschillend ingevulde formulieren te hebben ingediend.
In het licht van deze overwegingen kan het College het niet onjuist achten, dat verweerder in het bestreden besluit heeft volstaan met de enkele overweging, dat hij appellants aanvraag op grond van de Algemene regeling niet tijdig voor 15 mei 1999 ontvangen heeft. Het bestreden besluit is een adequate reactie op het ingediende bezwaarschrift.
Hetgeen in het beroepschrift en ter zitting is aangevoerd kan daaraan niet afdoen, waarbij het College overweegt, dat appellant de indiening van het tweede aanvraagformulier op grond van de Algemene regeling niet nader aannemelijk gemaakt heeft, terwijl het - in de gegeven situatie - op zijn weg lag om zowel de verzending zelf als het feit, dat deze vóór 15 mei 1999 heeft plaatsgevonden, met concrete bewijzen te onderbouwen.
Bij gebreke van zulk bewijs moet het College het beroep ongegrond verklaren.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.