5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ten algemene overweegt het College dat ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de aanvrager de gegevens en bescheiden dient te verschaffen die voor de beslissing nodig zijn. Het heeft derhalve op de weg van appellante gelegen te onderbouwen dat zij voornemens was in 1999 werkzaamheden te verrichten, die voldoen aan de wettelijke begripsbepaling van speur- en ontwikkelingswerk, neergelegd in artikel 1, lid 1, onder l, van de WVA. Daarmee is dit geding beperkt tot de vraag of op grond van de door appellante zelf bij haar aanvraag gegeven omschrijving van haar werkzaamheden, alsmede de nadien door haar gegeven toelichting hierop, verweerder voor de verschillende projecten een S&O-verklaring heeft kunnen blijven weigeren.
5.2 Ten aanzien van project 9601 verschillen partijen van mening over beantwoording van de vraag of de werkzaamheden van appellante zijn gericht op de ontwikkeling van een technisch nieuw fysiek product.
Verweerder meent van niet, met name omdat appellante gebruik maakt van (combinaties van) bestaande technieken en van door derden geleverde componenten zonder dat door haar in technische zin iets nieuws wordt ontwikkeld.
Uit hetgeen appellante bij haar aanvraag heeft vermeld en nadien heeft aangevoerd, heeft verweerder niet kunnen concluderen dat de werkzaamheden binnen project 9601 als door appellant omschreven, zijn gericht op de ontwikkeling van een technisch nieuw product. Daartoe overweegt het College als volgt.
Dat appellante bij de ontwikkeling van nieuwe constructies en systemen streeft naar nieuwe oplossingen, betekent niet zonder meer dat ook naar oplossingen wordt gezocht waarvan de mogelijkheid in technisch opzicht niet bij voorbaat voor haar vaststond. Speur- en ontwikkelingswerk in de zin van de WVA draagt een hoge mate van technische onzekerheid met betrekking tot het uiteindelijk resultaat, zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de WVA en de hieraan voorafgaande Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (Kamerstukken II, 1993-1994, 23477, nr. 3 blz. 12). Zodanige technische onzekerheid blijkt niet uit appellantes aanvraag en uit haar in bezwaar gegeven toelichting.
Uit appellantes aanvraag en toelichting valt evenmin de conclusie te trekken dat de te ontwikkelen constructies en systemen worden samengesteld met componenten en technieken die door haar zelf worden ontwikkeld. Met name volgt die conclusie niet uit het gegeven dat appellante componenten benoemt in een bestek, noch uit de omstandigheid dat appellante - naar zij eerst in beroep heeft aangevoerd - specificaties opstelt waaraan door derden te fabriceren componenten moeten voldoen.
Uit appellantes omschrijving van project 9601 kan niet worden afgeleid dat de aldus door haar ontwikkelde klimaatplafonds en klimaatgevels zijn gebaseerd op een technisch nieuw, appellante onbekend werkingsprincipe.
De omstandigheid dat de ontwikkeling van genoemde systemen is gericht op een verbetering van de prestaties, zoals een optimaler daglichtbenutting en een verlaging van de zogenoemde Energie Prestatie Coëfficiënt, is onvoldoende voor de conclusie dat de door haar ontwikkelde systemen ook technisch nieuwe producten in de zin van de WVA zijn, omdat niet gebleken is dat deze prestatieverbetering het gevolg is van een technisch nieuwe, haar tot dan toe onbekende werking.
Om dezelfde reden kan appellantes argument dat deze prestatieverbetering het oplossen vereist van knelpunten, zoals akoestiek, condensvorming en het ongelijktijdig gebruik van verwarming en ventilatie, niet leiden tot de door haar gewenste conclusie.
5.3 Ten aanzien van de projecten 9802 en 9804 is tussen partijen in geschil of de werkzaamheden van appellante moeten worden aanmerken als haalbaarheidsonderzoek, zoals appellante blijkens haar aanvraag heeft beoogd.
Verweerder meent van niet omdat niet is gebleken dat appellantes onderzoek is gevolgd door eigen speur- en ontwikkelingswerk.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de WVA wordt onder speur- en ontwikkelingswerk mede begrepen daaraan voorafgaand haalbaarheidsonderzoek zijnde een activiteit, die is gericht op een schriftelijk rapport, inhoudende een analyse van de technische mogelijkheden van speur- en ontwikkelingswerk.
Het is aan de aanvrager al naar gelang het geval aan te tonen dat de werkzaamheden die hij als haalbaarheidsonderzoek heeft aangemeld, als resultaat hebben gehad
hetzij het daarmee beoogde eigenlijke speur- of ontwikkelingswerk,
hetzij de op een analyse gebaseerde conclusie dat dit speur- en ontwikkelingswerk technisch niet tot de mogelijkheden behoort.
Anders dan appellante heeft betoogd, is het voor de vaststelling of werkzaamheden zijn aan te merken als haalbaarheidsonderzoek, bepalend of op deze werkzaamheden daadwerkelijk speur- en ontwikkelingswerk zal volgen.
Appellante heeft op verweerders vraag welke S&O-werkzaamheden volgen op haar onderzoeksproject 9802, ter hoorzitting van 15 september 1999 geantwoord dat zij de energiebehoefte inventariseert, dat daarna door haar niets ontwikkeld gaat worden, maar wordt gekozen voor een gangbaar concept zonder S&O of voor een andere oplossing die wellicht gepaard gaat met S&O.
Naar het oordeel van het College heeft appellante, gegeven dit antwoord, aan verweerder onvoldoende grondslag geboden voor de vaststelling dat haar werkzaamheden binnen project 9802 waren gericht op een resultaat als evengenoemd en kunnen worden aangemerkt als haalbaarheidsonderzoek in de zin van artikel 1, eerste lid van de WVA.
Gelet op dit oordeel laat het College buiten beoordeling of verweerder terecht aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat appellantes onderzoek niet is gevolgd door eigen, door appellante zelf verricht, speur- en ontwikkelingswerk.
Evenmin ziet het College grond voor het oordeel dat verweerder de werkzaamheden binnen project 9804 had behoren aan te merken als haalbaarheidsonderzoek in de zin van de WVA.
Ter hoorzitting van 15 september 1999 heeft appellante toegelicht dat project 9804 deels verweven is met het bij die gelegenheid tevens besproken Ikea-project, en dat mogelijkheden zijn onderzocht van een andere toepassing van zonnecollectoren en van vloerverwarming in een asfaltdak, waarbij naar een zo goedkoop mogelijk concept is gezocht.
De door appellante aan verweerder verstrekte gegevens bieden echter geen enkel aanknopingspunt voor de vaststelling dat project 9602 of bepaalde (andere) S&O-werkzaamheden afhankelijk waren, en eerst zijn aangevangen als resultaat, van de uitslag van het in project 9804 verrichte onderzoek. Voorts voldoet dit onderzoek, voor zover dit is gericht op de economische en commerciële haalbaarheid, reeds hierom niet aan de vereisten waaraan een haalbaarheidsonderzoek dient te voldoen ingevolge artikel 1, eerste lid, onder n, van de WVA.
In beroep heeft appellante voor project 9804 volstaan met verwijzing naar haar argumenten bij project 9601.
Voor zover appellante hiermee heeft willen betogen dat project 9804 een haalbaarheidsonderzoek vormt, dat is voorafgegaan aan de werkzaamheden binnen project 9601, faalt dit betoog nu verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat de werkzaamheden binnen project 9601 niet zijn aan te merken als speur- en ontwikkelingswerk. Ook overigens bieden appellantes argumenten bij project 9601 geen aanknopingspunten voor de vaststelling dat haar werkzaamheden binnen project 9804 hebben geresulteerd in het daarmee beoogde eigenlijke speur- of ontwikkelingswerk,
dan wel in de conclusie dat dit speur- en ontwikkelingswerk technisch niet mogelijk is.
5.4 Partijen zijn ten derde verdeeld over de vraag of de werkzaamheden van appellante in het kader van de projecten 9602 en 9702 door verweerder hadden moeten worden aangemerkt als technisch-wetenschappelijk onderzoek, als bedoeld in artikel 1, onder l van de WVA.
5.4.1 Als speurwerk in de zin van deze begripsbepaling zijn werkzaamheden aan te merken die "direct en uitsluitend" zijn gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek.
Blijkens appellantes aanvraag en haar toelichting op project 9702 verricht zij binnen dit project onderzoek om een milieuvriendelijk en energiezuinig gebouw te ontwikkelen, waartoe zowel kennis wordt verworven over duurzaamheid van diverse bouwmaterialen als modellen worden ontwikkeld ter berekening van de totale milieubelasting van een gebouw.
Appellante heeft met haar onderzoek derhalve mede het oog op de ontwikkeling van een rekenmethodiek om aan de hand hiervan een product dat aan bepaalde eisen voldoet, te ontwikkelen. Hiermee is, naar vaste rechtspraak van het College, niet te verenigen dat de onderhavige onderzoekswerkzaamheden tevens direct en uitsluitend zouden zijn gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van bedoelde begripsbepaling van speur- en ontwikkelingswerk. In deze begripsbepaling heeft de wetgever immers onderscheid gemaakt tussen onderzoek en ontwikkeling. Onderzoek als verricht binnen in het kader van project 9702 is aan te merken als gericht op een concreet product of productieproces (vergelijk uitspraken van het College van 15 december 1998 in de zaken no. AWB 97/314, Bureau Meeuws, en no. AWB 97/413, Etko).
De conclusie is dat de gegevens die appellante bij haar aanvraag en haar toelichtingen heeft verstrekt, verweerder geen grondslag hebben geboden om de werkzaamheden in het kader van project 9702 te kwalificeren als direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van artikel 1, eerste lid, onder l, van de WVA.
5.4.2 Anders oordeelt het College over verweerders kwalificatie van de werkzaamheden binnen project 9602.
Verweerder heeft deze werkzaamheden deels beschouwd als onderzoek naar de effecten en toepassingsmogelijkheden van bepaalde, bestaande installaties en technieken, gericht op realisatie van een energetisch optimale situatie, en op grond van deze kwalificatie geconcludeerd dat geen sprake is van technisch-wetenschappelijk onderzoek.
Niet zonder nadere motivering valt echter in te zien waarom ook het onderzoek naar fysische verschijnselen als warmteopnemend vermogen van een bodem en het natuurlijk proces van warmteafgifte via bodem aan gebouw, niet als technisch-wetenschappelijk onderzoek is aan te merken. Dat het appellante hierbij uiteindelijk gaat om realisatie van een koude/warmte-opslag, maakt op zich zelf nog niet dat (ook) dit deel van het onderzoek is gericht op de ontwikkeling van een concreet, vooraf bepaald product of productieproces.
Desgevraagd heeft appellante ter zitting van het College gesteld dat weliswaar onderzoek naar genoemde fysische verschijnselen is verricht in Canada en Scandinavië, maar dat dit niet representatief is voor de Nederlandse bodemgesteldheid.
Verweerder heeft dit niet ontkend, noch weersproken dat het onderzoek dat appellante heeft gesteld te doen naar genoemde fysische verschijnselen, zou strekken ter verwerving van technisch nieuwe kennis die mogelijk praktische toepassingen kan vinden in nieuwe, aan de Nederlandse bodemgesteldheid aangepaste vormen van energieopslag. Als verweer is gevoerd dat de toelichting die appellante ter zitting van het College ter zake heeft gegeven, niet eerdere verstrekte informatie bevat.
Dit verweer mist feitelijke grondslag. Verweerder is weliswaar toe te geven dat de omschrijving van het project 9602, die appellante bij haar aanvraag heeft gegeven en nadien heeft toegelicht, niet uitmunt door helderheid in het licht van hetgeen zij ter zitting heeft aangevoerd. Verweerder had echter niet mogen voorbijgaan aan appellantes in bezwaar gegeven toelichting dat de belangrijkste aspecten van haar onderzoek zijn het warmteopnemend vermogen van een bodem en het natuurlijk proces van warmteafgifte via bodem aan gebouw, dat het gedrag van fysische elementen wordt onderzocht en aldus de theorie achter een ontwerp.
De conclusie met betrekking tot project 9602 is dat verweerder de eisen van zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering, bepaald bij de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft miskend.
5.5 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Het College acht voorts termen aanwezig voor de volgende, in het dictum vermelde, nadere beslissingen.