Ten aanzien van het verzoek van verzoekster sub 2 constateert de president dat zij niet de geadresseerde is geweest van het bestreden besluit in verband waarmede om een voorlopige voorziening wordt gevraagd. Verzoekster sub 2, die in de onderhavige procedure is opgetreden als gemachtigde van verzoekster sub 1, heeft weliswaar verklaard dat zij schade lijdt door het bestreden besluit, doch geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan aanleiding kan worden gezien haar aan te merken als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 Awb. Daarvoor is nodig dat haar belangen rechtstreeks bij dit besluit betrokken zijn. Dat is hier, naar voorlopig moet worden geoordeeld, niet het geval, zodat haar beroep niet-ontvankelijk zal zijn. Het is reeds om deze reden dat het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster sub 2 niet voor inwilliging in aanmerking komt.
De president ziet in hetgeen verzoekster sub 1 naar voren heeft gebracht, geen aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorziening.
Het gemis van de kansspelautomaat vertegenwoordigt, naar moet worden aangenomen, voor het bedrijf van verzoekster sub 1 een financieel belang, zij het dat dit belang niet nader is gespecificeerd of met stukken onderbouwd. Een financieel belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Vooralsnog is niet aannemelijk gemaakt dat de continuïteit van de onderneming van verzoeksters sub 1 wordt bedreigd, daargelaten welke gevolgtrekking zou moeten worden gemaakt, indien dat wel het geval zou zijn. Overigens staat het verzoekster sub 1 vrij in de bodemprocedure schadevergoeding te vorderen indien het bestreden besluit door het College zou worden vernietigd.
De president ziet ook overigens in hetgeen verzoekster sub 1 naar voren heeft gebracht geen aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorziening. Hierbij wordt overwogen dat verzoekster sub 1 geen steekhoudende argumenten heeft aangevoerd op grond waarvan geoordeeld kan worden dat haar inrichting een hoogdrempelige is in de zin van de Wet.
Naar in de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis en in de jurisprudentie van het College tot uiting komt, moet een inrichting, waarin naast hoogdrempelige activiteiten andere activiteiten plaatsvinden, als laagdrempelig worden aangemerkt, indien deze andere activiteiten in een zodanige omvang plaatsvinden, dat zij een zelfstandige betekenis hebben, zodat zij niet kunnen worden beschouwd als uitsluitend een ondersteuning van hoogdrempelige activiteiten.
Volgens de jurisprudentie van het College vormen alle ruimten die (ook) binnenshuis in verbinding staan met de ruimte waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, met die ruimte één besloten geheel en derhalve één inrichting.
Niet in geschil is dat de afhaalactiviteiten in de inrichting van verzoekster sub 1 een zelfstandige betekenis hebben. Evenmin is in geschil dat ten tijde van belang de afhaalgelegenheid in verbinding stond met de ruimte waarin zich het restaurantgedeelte bevindt en dat het verzoek om vergunning de aanwezigheid van een kansspelautomaat in die situatie betrof. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder, naar voorlopig oordeel van de president, met recht de inrichting A in haar geheel als laagdrempelig aangemerkt en op grond daarvan de gevraagde aanwezigheidsvergunning voor een kansspelautomaat geweigerd. De omstandigheid dat de kansspelautomaat in het restaurantgedeelte is geplaatst doet hieraan niet af. Dat na indiening van de onderhavige aanvraag door verzoekster sub 1 bloembakken tussen het afhaal- en restaurantgedeelte zijn geplaatst, doet, wat van die omstandigheid ook zij, aan het voorgaande evenmin af, nu de situatie ten tijde van de aanvraag beslissend is voor het antwoord op de vraag of voldaan is aan de voorwaarden van de Wet.
Het verzoek om voorlopige voorziening komt, gelet op het vorenoverwogene, niet voor toewijzing in aanmerking. De president acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt derhalve als volgt.