ECLI:NL:CBB:2001:AC0053
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Voorlopige voorziening
- H.C. Cusell
- I.K. Rapmund
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor kansspelautomaten in horecagelegenheid
In deze zaak heeft de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 augustus 2001 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster A, die een horecagelegenheid exploiteert onder de naam 'C' in B. Verzoekster had op 2 november 2000 een aanvraag ingediend voor een vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten in haar inrichting, welke door de burgemeester van Amsterdam op 21 december 2000 werd afgewezen. Na bezwaar en advies van een bezwaarschriftencommissie, die de bezwaren ongegrond verklaarde, heeft de burgemeester op 7 juni 2001 het bezwaar van verzoekster afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zij de kansspelautomaten mocht blijven gebruiken totdat er een beslissing op het beroep was genomen.
De president heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de kwalificatie van de inrichting als laagdrempelig volgens de Wet op de kansspelen. De president concludeerde dat de inrichting van verzoekster, waarin naast het schenken van alcohol ook gelegenheid tot dansen wordt geboden, niet als hoogdrempelig kan worden aangemerkt. De president oordeelde dat de activiteiten in de inrichting zodanig met elkaar verweven zijn dat het cafébezoek niet op zichzelf staat, en dat de dansactiviteiten een zelfstandige betekenis hebben. Dit leidde tot de conclusie dat de inrichting als laagdrempelig moet worden gekwalificeerd, wat betekent dat de vergunning voor de kansspelautomaten niet kon worden verleend.
De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de financiële belangen van verzoekster niet voldoende onderbouwd waren en de continuïteit van haar onderneming niet in gevaar leek te komen. De president oordeelde dat de argumenten van verzoekster, waaronder de motivering van het bestreden besluit en het gelijkheidsbeginsel, niet voldoende waren om tot een andere conclusie te komen. De beslissing werd genomen in het openbaar, met de overweging dat de belangen van verzoekster louter financieel van aard waren en dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen.