4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit, in het verweerschrift en ter zitting - samengevat weergegeven - als volgt verwoord.
4.1 Ten aanzien van de beroepsgronden gericht tegen de handhaving van de besluiten tot verdachtverklaring en daarmee verband houdende maatregelen:
De verdachtverklaring van de varkens van appellante is rechtmatig. Deze varkens zijn op 2 mei 1997 verdacht verklaard op grond van artikel 2, onderdeel b, van het Besluit verdachte dieren. In het bestreden besluit is aangegeven dat er tevens gronden waren voor een verdachtverklaring van deze varkens ingevolge artikel 2, onderdeel a, van het Besluit verdachte dieren. Appellante heeft niet weersproken dat destijds op het bedrijf van appellante zieke varkens zijn aangetroffen en evenmin dat deze varkens ziekte-verschijnselen hadden die pasten bij het ziektebeeld van klassieke varkenspest. In het licht hiervan is het verweerder in de eerste plaats onduidelijk wat het doel is van het betoog van appellante dat het dragerschap van het virus wél direct aantoonbaar is. Voorts is het betoog van appellante onjuist, evenals de gevolgtrekking uit dat betoog dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Het klassieke varkenspestvirus is in de eerste periode dat het zich in het lichaam van het varken bevindt immers niet (altijd) in zodanige mate aanwezig dat het direct aantoonbaar is. Bovendien volgt uit praktijkervaringen dat het virus aanwezig kan zijn zonder dat testen een positieve uitslag geven. Anders dan appellante meent, geeft C. Terpstra in zijn artikel niet aan dat het virus in het varken onmiddellijk aantoonbaar is, doch slechts dat het virus op enig moment aantoonbaar is voordat het varken antilichamen tegen het virus vormt. In zijn artikel bestrijdt C. Terpstra derhalve niet het standpunt van verweerder dat het virus niet altijd aantoonbaar is. Dit kan overigens evenmin uit het protocol van ID-DLO worden afgeleid.
Gelet op het vorenstaande, het gegeven dat klassieke varkenspest een uiterst besmettelijke dierziekte is en het feit dat overdracht van het virus op vele, ook onbekende, manieren kan worden verspreid, acht verweerder de naar aanleiding van de verdachtverklaring van de varkens van appellante genomen bestrijdingsmaatregelen eveneens rechtmatig.
4.2 Ten aanzien van de beroepsgronden gericht tegen de handhaving van de besluiten tot besmetverklaring en daarmee verband houdende maatregelen:
De besmetverklaring van het bedrijf van appellante is rechtmatig. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat uit laboratoriumonderzoek is gebleken dat het klassieke varkenspestvirus in 4 monsters is aangetroffen, welke monsters zijn aangeduid met een identificatienummer en een uniek bedrijfsnummer (UBN). Met deze wijze van aanduiding heeft verweerder een duidelijk en kenbaar verband gelegd tussen de desbetreffende monsters en het bedrijf van appellante.
Voorts is het besluit tot besmetverklaring van het bedrijf van appellante niet in strijd met de Richtlijn, waarin onder meer wordt bepaald dat zowel op grond van klinische verschijnselen als op grond van een positieve uitslag van laboratoriumtests kan worden geconcludeerd dat een varken is besmet met klassieke varkenspest. In de praktijk wordt zekerheidshalve - indien klinische verschijnselen van klassieke varkenspest zijn vastgesteld door een keuringsdierenarts van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees - laboratoriumonderzoek verricht, aangezien de symptomen van klassieke varkenspest veelal dezelfde zijn als die van griep en andere ziekten. Hierbij is in aanmerking genomen dat de uitslag van een IFT binnen een dag beschikbaar is en dat het betreffende bedrijf veelal onder de werking van een vervoersverbod valt, zodat een beperkt uitstel van de doding van de varkens - zoals bij gebleken besmetting met klassieke varkenspest door de Richtlijn dwingend is voorgeschreven - geen onaanvaardbare risico's voor de ziektebestrijding met zich brengt.
Een positieve uitslag van de IFT duidt op besmetting met klassieke varkenspest en/of boviene virusdiarree en/of border disease. Met behulp van de IPT kan nader worden gedetermineerd of sprake is van besmetting met klassieke varkenspest. De IPT is evenwel een bewerkelijke test, waarvan de uitslag een aantal dagen op zich laat wachten. Nu de testcapaciteit van ID-DLO ten tijde van de klassieke varkenspest-epidemie van 1997 volledig werd benut, zou het steeds verrichten van een IPT leiden tot aanzienlijke vertraging bij het verrichten van andere tests, hetgeen een aanmerkelijk risico zou inhouden voor een effectieve ziektebestrijding. Gelet hierop is besloten, indien bij een varken klinische verschijnselen van klassieke varkenspest waren aangetroffen en het resultaat van de IFT positief was, geen IPT te verrichten indien het betreffende bedrijf was gelegen in een gebied dat reeds door klassieke varkenspest was getroffen, omdat in dergelijke gevallen praktisch was uitgesloten dat het betreffende varken niet was besmet met klassieke varkenspest.
Deze gedragslijn is niet gevolgd in gebieden die nog niet door het klassieke varkenspestvirus waren getroffen; aldaar is ook een IPT verricht voordat tot ruiming werd overgegaan.
Zelfs indien zou moeten worden geoordeeld dat het achterwege laten van een IPT niet in overeenstemming is met het bepaalde in de Richtlijn, laat dit onverlet dat de lidstaten verdergaande maatregelen mogen treffen dan de Richtlijn voorschrijft, zeker indien deze maatregelen in overeenstemming zijn met de strekking van de Richtlijn. Praktijkervaring, alsmede uitkomsten van testen die na het nemen van het primaire besluit bekend zijn geworden, hebben geleerd dat, indien de uitslag van een in het kader van de varkenspestepidemie uitgevoerde IFT positief is, de uitslag van de IPT ook altijd positief is.
De hierboven genoemde en in het bestreden besluit vermelde uitkomsten van later verkregen testresultaten zijn niet ten grondslag gelegd aan het primaire besluit tot besmetverklaring, doch moeten worden gezien als een bevestiging van de grondslag, en niet van de grondslag zelf, van bedoeld besluit.
Gelet op al het vorenstaande acht verweerder de naar aanleiding van de besmetverklaring van het bedrijf van appellante (hernieuwd) genomen bestrijdingsmaatregelen eveneens rechtmatig.
4.3 Ten aanzien van de beroepsgronden gericht tegen de handhaving van het besluit inzake de tegemoetkoming in de schade:
Er is sprake van een gesloten systeem van tegemoetkomingen in de schade, aangezien de toepassing van de LTO-normprijzen voor zeugenbedrijven berust op de hardheidsbepaling van artikel 91 van de Gwd.
Dat de LTO-normprijzen voor zeugen niet worden uitgekeerd bij besmet geruimde bedrijven, is niet in strijd met de Gwd. Er bestaat immers een aanzienlijk verschil tussen de bedrijven die preventief worden geruimd en de bedrijven die worden geruimd omdat besmetting met varkenspest op het bedrijf is vastgesteld. Wanneer door klinische verschijnselen en laboratoriumonderzoek wordt bevestigd dat op een bedrijf sprake is van besmetting met klassieke varkenspest, is ruiming van het gehele bedrijf de enige aangewezen bestrijdingsmaatregel, die ook door het gemeenschapsrecht dwingend wordt voorgeschreven. Bij bedrijven die preventief worden geruimd is geen sprake van een door onderzoek bevestigd vermoeden van de aanwezigheid van klassieke varkenspest. In dergelijke gevallen is slechts sprake van een verdenking van besmetting en bestaat geen zekerheid. Alsdan bestaat de bevoegdheid, doch niet de verplichting om het desbetreffende bedrijf geheel te ruimen, en kunnen minder vergaande maatregelen worden getroffen. Dit plaatst de preventief geruimde bedrijven in een andere situatie dan de bedrijven die vanwege besmetting zijn geruimd. Mitsdien kan van schending van het gelijkheidsbeginsel niet met vrucht worden gesproken.