5. De beoordeling van het geschil
Blijkens het beroepschrift is de beweerdelijke schade primair geleden door appellante. Appellant is directeur van appellante en volgens appellanten uit dien hoofde rechtstreeks belanghebbende bij het bestreden besluit.
Het College deelt deze opvatting niet. Op grond van artikel 1:2, eerste lid, Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Het belang van een directeur van een besloten vennootschap is afgeleid van het belang van die vennootschap zelve. Slechts de vennootschap, in dit geval dus appellante, is belanghebbende; appellant is dat niet, zodat hij in zijn beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard. In het navolgende zal derhalve enkel over appellante worden gesproken.
Het College stelt, overeenkomstig het gestelde in zijn uitspraken van 12 december 1995 (94/1736/060/220 e.a.) en 24 april 2001 (AWB 99/908, te raadplegen op www.rechtspraak.nl), voorop dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 4 Pzw blijkt dat met de introductie van dit artikel niet is beoogd een algemene schadevergoedingsplicht voor verweerder in het leven te roepen. Met name heeft het College in die geschiedenis onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden om te komen tot het oordeel dat de wetgever met genoemd artikel 4 ook een aanspraak op een tegemoetkoming heeft willen scheppen voor degene die wordt geconfronteerd met schade die is terug te voeren op omstandigheden die tot zijn normale bedrijfsrisico behoren.
Van zodanige, aan een succesvol beroep op artikel 4 van de Pzw in de weg staande, omstandigheden is in casu sprake. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
In 1992 heeft zich in Nederland bij een aantal telers een besmetting van ficus met de trips gemanifesteerd. Dat betekent dat een kweker van ficus in 1995 wist of kon weten dat een ficus met de trips besmet kan worden. Een daadwerkelijke besmetting met de trips behoort daarom tot het normale bedrijfsrisico van een ficuskweker.
Het beroep van appellante berust in hoofdzaak op de stelling dat de besmetting met de trips het gevolg was van overbrenging via de veiling en deswege zoal niet door louter toeval, dan toch door het handelen of nalaten van de PD is veroorzaakt.
Appellante voert daartoe aan dat in het bijzonder in de jaren na 1997 veel grotere vondsten van de trips op veilingen zijn gedaan en dat een daarop volgend stringenter beleid van de PD er toe heeft geleid dat inmiddels geen besmettingen van ficus bij de kwekers meer worden aangetroffen. Zij leidt daaruit af dat de besmetting in 1995 heeft plaatsgevonden als gevolg van het feit dat toen onvoldoende door de PD op de veilingen werd gecontroleerd c.q. ingegrepen.
Verweerder heeft een en ander bestreden.
Het College overweegt hieromtrent dat artikel 4 Pzw de grondslag biedt voor een tegemoetkoming in de schade die is ontstaan als gevolg van een rechtmatige overheidsdaad, bestaande in de noodzakelijke maatregelen ter voorkoming van het optreden en van de verspreiding van schadelijke organismen en ter bestrijding daarvan. De aan het standpunt van appellante ten grondslag gelegde stellingen met betrekking tot nalatigheid van de PD die heeft geleid tot het ontstaan van de besmetting betreffen daarentegen een beweerdelijke onrechtmatige overheidsdaad. Artikel 4 Pzw biedt voor een daarop gebaseerde schadevergoeding geen grondslag; de bestuursrechter komt aan een beoordeling daarvan dan ook niet toe. Een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad kan uitsluitend bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.
Appellante heeft in beroep geen grieven aangevoerd tegen de overwegingen in het bestreden besluit omtrent artikel 5 Pzw. Het College acht de betreffende overwegingen juist, zodat dit artikel in deze zaak niet tot enige schadeloosstelling kan leiden.
Op grond van het vorenstaande moet het beroep ongegrond worden verklaard. Het primair door appellante verzochte kan derhalve evenmin worden toegewezen. Voor toewijzing van het subsidiair verzochte biedt de Awb geen ruimte; voorts geldt dat de weigering van verweerder om mee te werken aan een onderzoek onder de door appellante gestelde voorwaarden geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb is, omdat het niet op rechtsgevolg is gericht. Die weigering kan dan ook niet door de bestuursrechter worden getoetst.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.