5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of de investeringen in het aangemelde systeem van automatisch corrigerende natuurlijke beluchting zijn aan te merken als energie-investeringen in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB.
Hetgeen partijen hierbij in de eerste plaats verdeeld houdt betreft het antwoord op de vraag of de door appellant aangemelde automatisch corrigerende natuurlijke beluchting, waarop de onderhavige investeringen betrekking hebben, een bedrijfsmiddel is, dat kan worden begrepen onder de omschrijving van rubriek 110301 in de Energielijst 1998.
Het College beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling komen slechts die investeringen in (onderdelen van) bedrijfsmiddelen voor een energieverklaring in aanmerking, die zijn aangewezen in de Energielijst 1998 en die bestaan uit de in die bijlage genoemde bestanddelen. Voormeld artikel sluit naar tekst en strekking aldus investeringen uit die niet op de Energielijst 1998 voorkomen.
De hierboven door appellante en in rubriek 4 weergegeven wijze waarop in de onderhavige tuinbouwkas een zekere ventilatie kan worden bereikt, kan naar het oordeel van het College niet worden aangemerkt als een systeem dat is omschreven in code 110301 in de Energielijst 1998. Gezien de omschrijving van die code wordt daaronder verstaan een systeem van automatisch corrigerende natuurlijke ventilatie, waarbij een constant debiet (met een maximale afwijking van 20%) wordt verkregen in het werkgebied van 1 tot 25 Pa drukverschil, conform NEN 1087. Gelet op hetgeen appellant hierover heeft verklaard, zoals hierboven weergeven in rubriek 4, heeft hij een systeem aangemeld waarbij in de kas niet zozeer een constant debiet wordt geregeld, doch een voor de gewassen optimale situatie in de kas word berekend en geregeld en zoveel mogelijk constant wordt gehouden. Hiermee staat vast dat hier geen sprake is van een constant debiet regeling als bedoeld in voornoemde code. Evenmin heeft appellant aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarde in voornoemde code dat bij een constant debiet een afwijking van maximaal 20% wordt gegarandeerd. Reeds hierom is het College van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat het in geding zijnde systeem van automatisch corrigerende natuurlijke beluchting niet valt binnen de omschrijving van rubriek 110301 in de Energielijst 1998.
Uit het bepaalde bij artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB volgt dat voor het afgeven van een energieverklaring niet alleen is vereist dat het gaat om investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie, maar ook dat die investeringen als zodanig zijn aangewezen bij ministeriële regeling. Dit leidt ertoe dat, nu geen algemeen verbindend voorschrift of rechtsregel is aan te wijzen, waaruit voor de regelgever enige verdere normering voortvloeit inzake het opnemen van energiebesparende bedrijfsmiddelen op de Energielijst 1998, de opsomming in deze lijst als een limitatieve moet worden beschouwd waarbij een strikte uitleg van de daarin opgenomen omschrijvingen van bedrijfsmiddelen en onderdelen van bedrijfsmiddelen past.
5.2 Hetgeen partijen in de tweede plaats verdeeld houdt betreft het antwoord op de vraag of de inwilliging van een soortgelijk verzoek door verweerder in het jaar 1997, bij appellant rechtens te eerbiedigen verwachtingen zijn gewekt, die verweerder in dier voege had behoren te honoreren, dat hij aan appellant bedoelde energieverklaring had behoren af te geven. Het College beantwoordt deze vraag eveneens ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Hetgeen appellant hieromtrent naar voren heeft gebracht, zoals weergegeven in rubriek 4, kan naar het oordeel van het College geen grond bieden aan de opvatting van appellant dat bij hem door verweerder rechtens te eerbiedigen verwachtingen zijn gewekt, die verweerder had behoren te honoreren door aan hem, appellant, bedoelde energieverklaring af te geven. De enkele omstandigheid dat in een andere, identieke, zaak in 1997 wel de verzochte verklaring door verweerder is afgegeven, is daartoe ontoereikend. Het College overweegt dat verweerder heeft verklaard dat die eerdere inwilliging op een fout berustte, die is genomen in een periode waarin nog ervaring met de toepassing van de Uitvoeringsregeling moest worden opgedaan. Gelet hierop strekt het door appellant ingeroepen vertrouwensbeginsel niet zover, dat verweerder genoopt zou zijn tot herhaling van een zodanige, door hem bij nader inzien (en, naar uit het hiervoor overwogene blijkt: terecht), onjuist geachte toepassing van de Uitvoeringsregeling.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.