5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerder terecht heeft beslist dat appellante het, bij de aanmelding van de investeringen met betrekking tot de energieschermen gedane, verzoek om een energieverklaring niet tijdig, heeft ingediend. Het College overweegt daartoe als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van het College (laatstelijk no. Awb 99/657 d.d. 10 juli 2001, te raadplegen op www.rechtspraak.nl) volgt, gelet op tekst en strekking van de in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen van de Wet IB, uit artikel 3, eerste lid, juncto artikel 5, derde lid, van de Uitvoeringsregeling, dat het verzoek om een energieverklaring gedaan dient te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
5.2 Hetgeen partijen hierbij verdeeld houdt betreft allereerst de vraag op welke datum het verzoek om een energieverklaring door appellante is gedaan. Appellante heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat het onderhavige verzoek, gelijktijdig met het verzoek betreffende de locatie aan D, in één enveloppe, op 7 augustus 1998 naar Senter is verzonden en aldaar op 8 augustus 1998 moet zijn binnengekomen, terwijl de gemachtigde van appellante ter zitting bij het College heeft verklaard dat hij op 7 augustus 1998 de enveloppe naar appellante heeft verstuurd ter doorzending aan verweerder, waar het op 9 augustus 1998 moet zijn ontvangen. Verweerder heeft gesteld dat het onderhavige verzoek, alsook het verzoek betreffende de andere locatie, eerst op 28 augustus 1998 door hem is ontvangen.
Het College is van oordeel dat appellante onvoldoende heeft aangedragen op grond waarvan er, niettegenstaande vorengenoemde stelling van verweerder, van uit zou moeten gaan dat het onderhavige verzoek daadwerkelijk op 7 augustus 1998 danwel 8 augustus 1998 is verzonden en op 8 augustus 1998 danwel 9 augustus 1998 bij verweerder is binnengekomen.
Het College overweegt te dezer zake voorts dat, gelet op de verklaring van de gemachtigde van appellante dat hij het onderhavige verzoek op 7 augustus 1998 naar appellante heeft verstuurd ter doorzending aan verweerder, het reeds hierom niet aannemelijk is dat dit verzoek op 8 augustus 1998 bij verweerder is binnengekomen.
Verweerder heeft op zijn beurt de ontvangst van het verzoek op 8 augustus 1998 en 9 augustus 1998 op niet ongeloofwaardige wijze ontkend. Het College acht hierbij van belang dat het bij verweerder, blijkens het gestelde in het bestreden besluit, praktijk is dat verzoeken om een energieverklaring door de medewerkers van Bureau EIA op de dag van ontvangst van een verzoek worden gestempeld en appellante deze praktijk met betrekking tot de registratie niet heeft bestreden. Voorts is in dit verband van belang dat het onderhavige verzoek blijkens de stempel op het aanvraagformulier op 28 augustus 1998 door verweerder voor ontvangst is afgestempeld. Gelet hierop, alsmede op hetgeen appellante omtrent de verzending van het verzoek heeft aangevoerd, moet worden geconcludeerd dat verweerder terecht heeft aangenomen dat het onderhavige verzoek om een energieverklaring door hem is ontvangen op 28 augustus 1998.
5.3 Hetgeen partijen in het onderhavige geschil voorts verdeeld houdt betreft de vraag op welke datum appellante verplichtingen is aangegaan als bedoeld in artikel 3, eerste lid aanhef en onder a, van de Regeling. Het College overweegt ten aanzien hiervan het volgende.
Het College stelt hierbij voorop dat hij verweerder niet volgt in zijn betoog dat appellante eerst in beroep de datum van de opdrachtbevestiging bestrijdt. Appellante heeft immers in haar bezwaarschrift, zoals hierboven in rubriek 2.2 weergeven, naar voren gebracht dat de aanschaf voor beide vestigingen op dezelfde datum heeft plaatsgevonden waarmee zij kennelijk, zo verstaat het College, de datum van de opdrachtbevestiging van 18 mei 1998 heeft bestreden. Op deze stelling is verweerder bovendien in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan. Hetgeen appellante daaromtrent in beroep heeft aangevoerd, geldt als een nadere onderbouwing van die stelling.
Het College overweegt voorts dat het aan appellante is om aan te tonen dat de investeringsverplichtingen ter zake lagen op 9 juni 1998, althans op een tijdstip na 28 mei 1998. Appellante is daarin niet geslaagd.
Het enkele feit dat appellante ten aanzien van de andere vestiging, gelegen aan D, op 9 juni 1998 verplichtingen als hierboven bedoeld is aangegaan, is hiertoe ontoereikend.
De stelling van appellante dat de leverancier heeft verzuimd om de datum van de offerte van 18 mei 1998 te wijzigen in de datum van de aanvaarding op 9 juni 1998, is, bij gebreke van onderbouwing van die stelling, evenzeer onvoldoende ter weerlegging van het standpunt van verweerder. Gelet hierop kon verweerder naar het oordeel van het College op goede gronden ervan uitgaan dat aan hetgeen appellante omtrent de datum van de opdrachtbevestiging heeft aangevoerd, niet de betekenis kan toekomen dat eerst op 9 juni 1998 de investeringsverplichtingen zijn aangegaan met betrekking tot de onderhavige energieschermen. Gelet op de hierboven genoemde opdrachtbevestiging van de leverancier, welke is gedateerd 18 mei 1998, en hetgeen daartegenover is gesteld door appellante, is naar het oordeel van het College verweerder op goede gronden ervan uitgegaan dat laatstgenoemde datum het tijdstip is waarop appellante vorenbedoelde verplichtingen is aangegaan.
Aangezien vaststaat dat het onderhavige verzoek door verweerder is ontvangen op 28 augustus 1998, zijnde meer dan drie maanden nadien, is niet voldaan aan het voorschrift in voornoemde artikelen van de Uitvoeringsregeling.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.