6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College zal allereerst beoordelen of de handhaving in bezwaar van het besluit tot besmetverklaring van het bedrijf van appellanten in rechte stand kan houden.
Op grond van het bepaalde bij artikel 2, aanhef en onder h, van Richtlijn 80/217/EEG, zoals gewijzigd, geldt een varken als besmet met klassieke varkenspest op grond van - kort gezegd en voor zover hier van belang - officieel bevestigde klinische verschijnselen van de ziekte of een positieve uitslag van een volgens de bijlage van de richtlijn verricht laboratoriumonderzoek. Tussen partijen is niet in geschil dat van officieel bevestigde klinische verschijnselen van de ziekte in casu geen sprake is. Vervolgens stelt het College vast dat verweerder de stelling van appellanten, inhoudende dat het laboratoriumonderzoek niet is verricht volgens de bijlage van de richtlijn, niet heeft weersproken. Van een met klassieke varkenspest besmet varken in de zin van de richtlijn is derhalve geen sprake.
Naar het oordeel van het College vormt het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder h, van de Richtlijn het aangewezen criterium voor het vaststellen van besmetting met klassieke varkenspest. Gesteld noch gebleken is dat verweerder een ander criterium hanteert. Het door verweerder verrichte serologisch onderzoek geeft geen uitsluitsel over de vraag of het varkenspestvirus ten tijde van het besluit tot besmetverklaring nog actief was in het betreffende varken. Dit volgt ook uit het verweerschrift, waarin verweerder heeft aangegeven dat hij in gevallen als het onderhavige normaal gesproken overgaat tot verdachtverklaring en vervolgens een IFT laat verrichten om te bezien of het pestvirus nog actief is.
Uit het vorenstaande volgt dat geen sprake is van een met klassieke varkenspest besmet varken in de zin van de Richtlijn, terwijl - voor zover dit van belang zou zijn - ook overigens niet vaststaat dat het pestvirus ten tijde van het besluit tot besmetverklaring nog actief was in varkens afkomstig van het bedrijf van appellanten. Het besluit tot besmetverklaring van het bedrijf van appellanten berust derhalve op een ondeugdelijke grondslag, zodat het beroep gegrond is.
6.2 Nu de handhaving in bezwaar van het besluit tot besmetverklaring van het bedrijf van appellanten de rechterlijke toets niet kan doorstaan, kan de handhaving in bezwaar van het besluit waarbij maatregelen zijn gelast dan wel aangezegd in verband met deze besmetverklaring evenmin in rechte stand houden. Ook in zoverre is het beroep derhalve gegrond.
6.3 Het College stelt vast dat appellanten zich in beroep op het standpunt hebben gesteld dat hun bedrijf als een preventief geruimd bedrijf dient te worden aangemerkt. Ook het College is van oordeel dat, gegeven de positieve uitslag van een monster, voldoende aanleiding bestond de varkens op het bedrijf van appellanten op grond van artikel 21 juncto artikel 22, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet verdacht te verklaren.
In geval van verdachtverklaring van de varkens op een bedrijf komt verweerder op grond van de Wet de bevoegdheid toe maatregelen te gelasten dan wel aan te zeggen ter bestrijding van de klassieke varkenspest. Appellanten hebben in beroep geen grieven aangevoerd tegen de gelaste dan wel aangezegde maatregelen als zodanig, maar hebben slechts naar voren gebracht dat herbevolking van een besmet geruimd bedrijf omslachtiger is dan herbevolking van een preventief geruimd bedrijf.
Nu de varkens op het bedrijf van appellanten gelet op het vorenstaande als verdacht van klassieke varkenspest hadden kunnen worden aangemerkt, heeft verweerder op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet kunnen besluiten tot vernietiging van producten en voorwerpen op dit bedrijf. Nu tegen de waardevaststelling van deze producten en voorwerpen geen grieven zijn aangevoerd, kan de handhaving in bezwaar van het besluit van 24 september 1997 in rechte stand houden. Het College merkt hierbij op dat de schade die appellanten door het besluit tot besmetverklaring beweerdelijk hebben geleden, niet in het kader van de waardevaststelling van de producten en voorwerpen aan de orde kan worden gesteld. In zoverre is het beroep derhalve ongegrond.
6.4 Het beroep is derhalve gegrond.
Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, met de bepaling dat verweerder opnieuw op de op 3 september 1997 ingediende bezwaren dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Het College acht termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die appellanten in verband met deze procedure hebben moeten maken, welke kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op fl. 1.420,--.