7. De beoordeling van het geschil
7.1 Naar het oordeel van het College is de in het bestreden besluit opgenomen motivering voor het verdacht verklaren van alle varkens op het bedrijf van appellanten voldoende draagkrachtig. Overigens is niet gebleken van enig belang van appellanten bij hun grief tegen dit onderdeel van het bestreden besluit, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat verweerder de betreffende besluiten van 17 april 1997 reeds met ingang van 29 april 1997 heeft ingetrokken, terwijl appellanten niet duidelijk hebben gemaakt wat zij thans nog willen bereiken met hun grieven tegen deze besluiten.
7.2 Vervolgens zal het College beoordelen of verweerder heeft kunnen besluiten tot besmetverklaring van het bedrijf van appellanten.
Nu een dierenarts van de RVV bij een aantal varkens op het bedrijf van appellanten klinische symptomen van klassieke varkenspest officieel heeft bevestigd, hetgeen blijkt uit het inzendformulier diagnostisch onderzoek, is het besluit tot besmetverklaring van dat bedrijf niet in strijd met de Richtlijn, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/685/EEG. Een officiële bevestiging van klinische symptomen van klassieke varkenspest bestempelt een varken op grond van artikel 2, aanhef en onder h, van de Richtlijn als met deze ziekte besmet. Voorts is de aanwezigheid van het virus met behulp van laboratoriumonderzoek aangetoond, wat op grond van dezelfde bepaling uit de Richtlijn eveneens geldt als bewijs voor besmetting met klassieke varkenspest.
Blijkens de ter zitting zijdens verweerder gegeven nadere toelichting op het bedrijfsinformatierapport zijn, anders dan in het beroepschrift gesteld, monsters van de tonsillen, de milt, de nier en het ileum genomen en aan ID-DLO Lelystad gezonden. Dat ID-DLO Lelystad alleen de monsters van de tonsillen heeft onderzocht omdat het klassieke varkenspestvirus zich in de beginfase op die plaats het duidelijkst manifesteert, acht het College niet onredelijk en evenmin in strijd met de Richtlijn.
Nu de in het bestreden besluit gehandhaafde besmetverklaring van het bedrijf van appellanten de rechterlijke toets kan doorstaan, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen besluiten tot het treffen van maatregelen in verband met deze besmetverklaring, waaronder het doden van alle varkens op het bedrijf van appellanten.
7.3 Naar het oordeel van het College kan de opgelegde korting niet worden beschouwd als een leed toevoegende sanctie, zodat geen sprake is van een "criminal charge" in de zin van artikel 6 EVRM. In dit verband verwijst het College naar zijn uitspraken van 29 februari 2000 (AWB 98/140; AB 2000, 206) en 8 februari 2001 (AWB 98/227; te raadplegen op www.rechtspraak.nl). In eerstgenoemde uitspraak is ook overwogen dat bij een sanctie de zwaarte primair wordt bepaald door de ernst van een bepaalde overtreding. Bij het opleggen van een korting wordt een gedeelte van de tegemoetkoming - uit 's Rijks kas - in een schade, die niet door de overheid is toegebracht, maar is ontstaan door het uitbreken van de varkenspest - en dus schade is die in principe voor rekening en risico van de betrokken veehouder komt -, niet toegekend maar voor dat gedeelte bij de veehouder gelaten. Hoewel het begrijpelijk is dat appellanten het toepassen van de kortingsregeling ervaren als een boete op overtreding van voorschriften, is het in wezen dus geen boete. Het systeem is zo dat alleen degene die aan alle gestelde eisen ter zake van de inrichting van zijn bedrijf heeft voldaan en alle vereiste maatregelen heeft getroffen, aanspraak kan maken op een vergoeding van 100% van de getaxeerde waarde van dieren, producten en voorwerpen, en dat degene die dat niet heeft gedaan, aanspraak heeft op een vergoeding van 65% (of in sommige gevallen nog minder) van die waarde.
7.4 De grief die appellanten, mede op grond van het Securitel-arrest, hebben aangevoerd inzake de verbindendheid van artikel 8, eerste lid, van het Besluit en van de voorschriften waarnaar in die bepaling wordt verwezen, is in voormelde uitspraken aan de orde geweest en is door het College verworpen.
7.5 Voorts kan naar het oordeel van het College niet worden gezegd dat het door verweerder in het leven geroepen kortingenstelsel ten algemene onevenredig is. Ook in dit verband wordt verwezen naar voornoemde uitspraken van het College.
Met verweerder is het College van oordeel dat het naleven van de voorschriften ter zake van identificatie en registratie van groot belang is voor een effectieve bestrijding van besmettelijke dierziekten als klassieke varkenspest. Het centrale meldingssysteem strekt ertoe dat verweerder bij uitbraak van een besmettelijke dierziekte onmiddellijk de mogelijke herkomst van de ziekte kan traceren met het oog op te treffen bestrijdingsmaatregelen. Dat appellanten desgevraagd duidelijkheid hebben kunnen verschaffen over de herkomst van de niet of niet tijdig door hen gemelde partijen varkens, betekent op zichzelf niet dat het niet naleven van de meldingsplicht geen risico's zou opleveren. Immers, indien eerst bij navraag bij iedere individuele varkenshouder duidelijk zou worden wat de herkomst van diens varkens is, zou kostbare tijd verloren gaan en de kans op verspreiding van de ziekte navenant toenemen. Of een dergelijke vertraging in een concreet geval daadwerkelijk leidt tot verspreiding van de ziekte, is niet doorslaggevend voor de verwijtbaarheid van niet of niet tijdig melden. Waar het om gaat, is dat door niet of niet tijdig melden het risico van verspreiding van de ziekte toeneemt, welk risico ingeval van een zeer besmettelijke ziekte als klassieke varkenspest reëel is te achten. Appellanten hebben twee keer een transport te laat gemeld en een keer helemaal niet, wat gelet op het vorenstaande een reëel te achten toename van het risico van verspreiding van het virus met zich brengt. Het College ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de nadelige gevolgen, voor appellanten verbonden aan onverkorte toepassing van het kortingenstelsel, onevenredig zijn aan de met dit stelsel te dienen doelen.
Dat de bedrijfsvoering van appellanten, gelet op het rapport van de Algemene Inspectiedienst, ten tijde hier van belang op veel andere onderdelen goed op orde was, kan er niet aan afdoen dat ook de meldingsplicht onverkort dient te worden nageleefd. Dat appellanten zich aan veel andere voorschriften hebben gehouden, leidt het College, mede in aanmerking genomen het belang van de meldingsplicht, dan ook niet tot het oordeel dat de opgelegde korting onevenredig is.
7.6 Met betrekking tot het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel in verband met het feit dat verweerder zowel bij de toepassing van de kortingsbevoegdheid als bij het toekennen van tegemoetkomingen in de schade een onderscheid heeft gemaakt tussen preventief en besmet geruimde bedrijven, verwijst het College eveneens naar zijn twee bovengenoemde uitspraken, waarin dit beroep is verworpen.
7.7 Het beroep van appellanten op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM stuit af op de omstandigheid dat de varkens op hun bedrijf zijn gedood ter voorkoming van verdere verspreiding van klassieke varkenspest en derhalve in het algemeen belang, dat de maatregelen zijn getroffen onder de voorwaarden voorzien in de Wet en dat het op basis van artikel 86 van de Wet gecreëerde stelsel van risicotoedeling naar het oordeel van het College een 'fair balance' bevat tussen het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van appellanten.
Gelet op al het vorenoverwogene en in aanmerking genomen dat schade door besmetting met klassieke varkenspest tot het normale bedrijfsrisico van een varkenshouder dient te worden gerekend, nu het houden van vee het risico van ziekte van dat vee insluit, heeft verweerder zich naar het oordeel van het College op het standpunt kunnen stellen dat appellanten niet in aanmerking komt voor verdergaande tegemoetkoming in de schade dan hun is toegekend op basis van artikel 86 van de Wet.
7.8 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.