Bij de beantwoording van die vraag stelt het College voorop dat ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling slechts die investeringen in (onderdelen van) bedrijfsmiddelen voor een energieverklaring in aanmerking komen, die zijn aangewezen in de Energielijst 1998 en die bestaan uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.
Voormeld artikel sluit aldus investeringen uit die niet op de Energielijst 1998 voorkomen.
Partijen verschillen niet van mening dat de onderhavige isolatiematerialen als onderdeel van het bedrijfsmiddel 'vloer' moet worden aangemerkt.
De stelling van appellanten dat verplichtingen die worden aangegaan met betrekking tot onderdelen van bedrijfsmiddelen (in dit geval: het isolatiemateriaal), dienen te worden beschouwd als voortbrengingskosten van een bedrijfsmiddel (in dit geval: de vloer) kan niet worden gevolgd. Daartoe overweegt het College als volgt.
Het College is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat uit de genoemde omschrijving in rubriek 210403 in de Energielijst 1998 voortvloeit dat, in de onderhavige gevallen, de aangemelde isolatiematerialen zijn aan te merken als energie-investering in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel b van de Wet IB. Immers, het isolatiemateriaal staat, onder code 210403, aangewezen in de Energielijst 1998. Uit artikel 2 van de Uitvoeringsregeling en de Toelichting daarop vloeit voort dat ook investeringen, die slechts onderdelen van bedrijfsmiddelen betreffen, op de Energielijst 1998 kunnen worden geplaatst en aldus als energie-investering als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB worden aangewezen. Het College overweegt voorts dat verweerder, blijkens de omschrijving in code 210403 in de Energielijst 1998, bij de omschrijving van die code er reeds rekening mee heeft gehouden dat isolatiemateriaal deel kan uitmaken van een bedrijfsmiddel, aangezien in die code is vermeld dat isolatie bestemd is voor het isoleren van, ondermeer, vloeren.
Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien dat de bepalingen in artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inzake de aanmeldingstermijn van verplichtingen, niet ten volle ten aanzien van de in de Energielijst 1998 geplaatste onderdelen van bedrijfsmiddelen zouden gelden. Evenmin is anderszins in de Wet IB of in de Uitvoeringsregeling steun te vinden voor voornoemd standpunt van appellanten.
Niet in geschil is dat appellanten het betreffende isolatiemateriaal van derden hebben betrokken. Het College overweegt hierbij nog dat uit de in rubriek 2.2. aangehaalde facturen van E, gedateerd 25 november 1997 en van F gedateerd 28 november 1997, alsmede de begeleidende brief van appellanten, volgt dat appellanten het isolatiemateriaal bij deze twee ondernemingen hebben besteld en gekocht. Het College is gezien het vorenstaande van oordeel dat, nu appellanten het onderhavige isolatiemateriaal van voornoemde derden hebben betrokken, verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat appellanten met de investeringen met betrekking tot dat isolatiemateriaal verplichtingen zijn aangegaan als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a van de Uitvoeringsregeling.
5.2 Terzake van de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat appellanten de verzoeken om een energieverklaring niet tijdig hebben gedaan wordt tenslotte het volgende overwogen. Volgens vaste jurisprudentie van het College (laatstelijk no. Awb 99/657 d.d. 10 juli 2001, te raadplegen op www.rechtspraak.nl) volgt, gelet op tekst en strekking van de in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen van de Wet IB, uit artikel 3, eerste lid, juncto artikel 5, derde lid, van de Uitvoeringsregeling, dat de verzoeken om een energieverklaring gedaan dienen te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
Gelet op de hierboven genoemde facturen en de verklaring van appellanten in hun faxbericht van 27 november 1998, dat de op de factuur vermelde bestellingen mondeling zijn gedaan op 23 november 1997 respectievelijk 25 november 1997, is naar het oordeel van het College verweerder op goede gronden ervan uitgegaan dat laatstgenoemde data de tijdstippen zijn waarop appellanten verplichtingen zijn aangegaan ter zake van de door hen aangemelde investeringen. Aangezien vaststaat dat de onderhavige verzoeken om een energieverklaring door verweerder zijn ontvangen op 12 maart 1998, zijnde meer dan drie maanden nadien, is niet voldaan aan het voorschrift in voornoemde artikelen van de Uitvoeringsregeling.
Dat de gemelde investeringen voldoen aan de op de Energielijst 1998 vermelde omschrijving, naar appellanten hebben gesteld, doet aan het vorenstaande niet af.