Het fokverbod leidt op termijn tot verdunning van de veestapel, waardoor de infectiedruk afneemt. Voorts is door het verbod na verloop van tijd geen afvoer van dode biggen meer noodzakelijk, wat van belang is omdat diertransport een groot risico van verspreiding van het virus oplevert. Gelet hierop vormt een fokverbod een maatregel ter bestrijding van de klassieke varkenspest. Artikel 10, eerste lid, van Richtlijn 90/425/EEG noch artikel 17 van de Wet bevat een limitatieve opsomming van te nemen maatregelen. Dat het fokverbod niet in strijd is met Europese regelgeving blijkt ook uit het feit dat de Europese Commissie in het kader van de vrijwaringprocedure, voorzien in artikel 10 van Richtlijn 90/425/EEG, geen bezwaren naar voren heeft gebracht.
Bovendien is de Subsidieregeling fokverbod varkens 1997 (hierna: de Subsidieregeling) als steunmaatregel aangemeld bij en goedgekeurd door de Commissie.
Uit het feit dat een regeling is getroffen die voorziet in een financiële tegemoetkoming in de schade van de betrokken varkenshouders blijkt dat de bevoegdheid een fokverbod in te stellen niet op grond van financiële overwegingen is gehanteerd.
De Regeling is niet onzorgvuldig tot stand gekomen. De Tweede Kamer heeft sterk aangedrongen op het uitvaardigen van een fokverbod. Tot het instellen daarvan is vanwege de ingrijpendheid pas besloten toen dit onvermijdelijk was. Het uitvaardigen van het fokverbod was niet onevenredig. Over de wenselijkheid en de gevolgen van een fokverbod heeft de minister zich van diverse zijden laten voorlichten. Dat het verbod op 12 november 1997 kon worden opgeheven, was ten tijde van de uitvaardiging ervan niet te voorzien en doet aan het vorenstaande dan ook niet af. Door wiens toedoen de feitelijke dierziektesituatie is ontstaan, is niet van belang voor de rechtmatigheid van het verbod.
Nu het risico van besmetting met klassieke varkenspest toeneemt met zowel een toename van de dichtheid van de varkensstapel op een bedrijf als het aantal vervoersbewegingen, verzet het belang van de gezondheid en het welzijn van dieren zich tegen het verlenen van ontheffing. In dit verband is niet alleen de gezondheid en het welzijn van de dieren op het bedrijf van appellante van belang, maar ook de gezondheid en het welzijn van de veestapel als geheel. Nu het bedrijf van appellante zich niet onderscheidt van andere 'gesloten' bedrijven, zou het verlenen van ontheffing tot gevolg hebben dat veel andere bedrijven eenzelfde ontheffing zou dienen te worden verleend. Gezien het onomkeerbare gevolg hiervan en het ten tijde van de uitvaardiging van het verbod onzekere verdere verloop van de ziekte lag het verlenen van de gevraagde ontheffing niet in de rede. Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel behoren te leiden, is niet gebleken. Evenmin zijn de belangen van appellante onevenredig geschaad in verhouding tot het met het besluit te dienen doel. Bij het afwegen van het financiële belang bij het weer kunnen produceren van biggen en het meer algemene belang van het zo goed mogelijk bestrijden van klassieke varkenspest heeft het laatstgenoemde belang de doorslag gegeven. Daarbij is in aanmerking genomen dat de mogelijkheid gebruik te maken van de Subsidieregeling het financiële belang aanmerkelijk vermindert.
De bezwaren tegen de weigering de beweerdelijk door appellante geleden schade te vergoeden, worden niet-ontvankelijk verklaard, nu de Regeling algemeen verbindende voorschriften bevat, waartegen gelet op artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen bezwaar en beroep openstaat. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de door appellante beweerdelijk geleden schade voortvloeit uit het besluit een fokverbod in te stellen.
Voor zover appellante betoogt dat de schade die zij heeft geleden door de weigering van de ontheffing dient te worden vergoed, wordt opgemerkt dat de belangen die de Regeling beoogt te dienen zeer zwaarwegend zijn. In de periode waarvoor ontheffing van het fokverbod is gevraagd, bestond de mogelijkheid gebruik te maken van de Subsidieregeling. Aangezien op goede gronden geen ontheffing is verleend, is geen schade geleden die niet voor eigen rekening behoort te blijven. Mede gelet op de uitspraken van 8 december 1988 en 30 maart 1995 van de Afdeling (bestuurs)rechtspraak van de Raad van State dient schade die is ontstaan door maatregelen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte ten algemene gerekend te worden tot het normale bedrijfsrisico van een veehouder, wat te meer geldt voor varkenshouders die hun bedrijf uitoefenen in een gebied met een hoge concentratie varkenshouders. Een beroep op het arrest van 18 januari 1991 van de Hoge Raad kan appellante niet baten, nu in dat geval sprake was van een onmiddellijke en onverkorte uitvoering van een regeling strekkende tot volledige en blijvende herstructurering van een bepaalde categorie varkenshouderijen. In casu gaat het daarentegen om een tijdelijke maatregel.
Samenvattend is verweerder van oordeel dat de Regeling niet onverbindend, in strijd met hogere regelgeving of algemene rechtsbeginselen is, dat de gevraagde ontheffing terecht is geweigerd en dat appellante geen schade heeft geleden die niet voor haar rekening behoort te blijven.
In zijn nadere toelichting van 12 juni 2001 heeft verweerder, in antwoord op vragen van het College inzake de bevoegdheid van de minister op basis van artikel 17 van de Wet de Regeling vast te stellen, een aantal argumenten genoemd dat zijns inziens tot de conclusie leidt dat de Regeling ook in dat opzicht niet onverbindend is. Het College zal in rubriek 5 deze argumenten weergeven en bespreken.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De Regeling is onverbindend, omdat het fokverbod niet kan worden gezien als maatregel die strekt tot voorkoming van verspreiding van de varkenspestepidemie, zodat de Regeling niet kan worden gegrond op artikel 17 van de Wet. Hierbij is van belang dat verdunning van de veestapel op bedrijfsniveau niet leidt tot vermindering van de infectiedruk. In het verlengde hiervan is het argument dat een fokverbod het aantal vervoersbewegingen zou verminderen, niet valide. Het vorenstaande geldt a fortiori gedurende de eerste vier maanden waarin de Regeling van kracht is, omdat de draagtijd van zeugen ongeveer vier maanden bedraagt. Na geboorte worden de biggen gedurende drie maanden opgefokt, waarna zij op 'gesloten' bedrijven als dat van appellante nog gedurende vier maanden worden afgemest. Het gestelde nuttig effect van een fokverbod treedt dan ook eerst na zeven of elf maanden in werking, terwijl alleszins voorzienbaar was dat de epidemie binnen dit tijdsbestek onder controle zou zijn gebracht. Het argument dat door het instellen van een fokverbod geen jonge biggen behoeven te worden gedood, kan gelet op de strekking van artikel 17 van de Wet geen grond vormen voor instelling van een fokverbod. Door de afwezigheid van jonge biggen wordt het juist moeilijker een eventuele besmetting in een vroeg stadium te onderkennen.
Het fokverbod is eveneens in strijd met het gemeenschapsrecht, nu de maatregelen die de lidstaten mogen treffen bij een uitbraak van klassieke varkenspest limitatief zijn opgesomd in Richtlijnen 80/217/EEG en 90/425/EEG, die het fokverbod als maatregel niet kennen. Artikel 10 van Richtlijn 90/425/EEG kan te minder een basis bieden voor het fokverbod, aangezien deze Richtlijn ziet op maatregelen ter bescherming van het intracommunautaire handelsverkeer en niet op veterinaire maatregelen.
Gelet op het vorenstaande kan de Regeling niet zijn uitgevaardigd ter bestrijding van het varkenspestvirus. Oogmerk van de Regeling is onmiskenbaar het op verkapte wijze intrekken van de opkoopregeling voor jonge biggen, een financieel motief, alsmede de beperking van de - eveneens financiële - consequenties van het doden van varkens. In dit verband is van belang dat de kosten van de Subsidieregeling grotendeels zijn gedragen door de Europese Unie. Mitsdien is sprake van détournement de pouvoir en heeft verweerder voorts gehandeld in strijd met de artikelen 3:13 en 6:162 van het Burgerlijk Wetboek.
Voorts is de Regeling in strijd met het zorgvuldigheids-, specialiteits- en evenredigheidsbeginsel. De minister heeft zich eenzijdig en slechts marginaal laten voorlichten en heeft de belangen van de varkenshouders onvoldoende meegewogen. Zo is onvoldoende onderzoek verricht naar de gevolgen van het fokverbod voor de vruchtbaarheid van zeugen en de leegstand van stallen. Bovendien is het fokverbod uitgevaardigd toen het instrument van preventieve ruiming juist vruchten begon af te werpen. Dit geldt zeker voor het door de Regeling bestreken gebied, dat aantoonbaar veterinair stabiel was.
De minister heeft de varkenspestepidemie op onjuiste wijze bestreden, ten gevolge waarvan hij op enig moment heeft gemeend de Regeling te moeten uitvaardigen. Zo is te laat begonnen met preventief ruimen. Door de minister is niet voorzien in een rampenplan, hoewel dat volgens het gemeenschapsrecht verplicht is. De minister heeft derhalve gehandeld in strijd met artikel 14 ter van Richtlijn 80/217/EEG en met Beschikking 91/42/EEG van de Commissie van 8 januari 1991 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 90/425/EEG van de Raad, van de criteria die moeten worden toegepast bij het opstellen van rampenplannen voor de bestrijding van mond- en klauwzeer. De verschillende ad hoc-regelingen hebben meer schade toegebracht dan voorkomen.
Het falen van het beleid van de minister blijkt ook uit een rapport van de Europese Unie (rapport Belloli). Op grond van de Wet dient de minister maatregelen te treffen ter bestrijding van besmettelijke dierziekten. Dit heeft hij echter niet, althans onvoldoende, gedaan: de getroffen maatregelen hebben verspreiding van de klassieke varkenspest juist bevorderd. Adviezen van veterinaire deskundigen zijn tegen beter weten in niet in overweging genomen. Eerst toen de ziekte al wijd verspreid was, heeft de minister zijn aanpak gewijzigd.
Ook gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het fokverbod ten onrechte is uitgevaardigd. Zelfs indien dit anders zou zijn, kan slechts worden geoordeeld dat de minister heeft gehandeld op een wijze die niet kan en mag worden beschouwd als normaal bedrijfsrisico. Het eindoordeel dient in het onderhavige geval dan ook hetzelfde te zijn als dat van de Hoge Raad in de zaak Leffers/Staat, namelijk dat de Staat is gehouden de geleden schade te vergoeden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 De Regeling fokverbod varkens is gebaseerd op artikel 17 van de Wet.
Zoals in zijn uitspraak van 23 januari 2001 (AWB 99/516, te raadplegen op www.rechtspraak.nl) is overwogen, blijkt naar het oordeel van het College uit de wetsgeschiedenis dat artikel 17 van de Wet de volgende strekking heeft: het bevelen van maatregelen die een actieve handeling ten aanzien van individuele dieren inhouden ter voorkoming van verspreiding van besmetting, waaronder inenting, opsluiting, aanlijning, enzovoorts. Blijkens die uitspraak moeten de in artikel 17 genoemde "andere maatregelen" in dit licht worden beschouwd.
5.2 Gelet op hetgeen over en weer door partijen is aangevoerd over het karakter van de maatregel, de gevolgen ervan voor de bedrijfsvoering en de mate van geschiktheid van de maatregel ter voorkoming van overbrenging van besmetting, ziet het College zich, in het licht van de onder 5.1 genoemde uitspraak, allereerst gesteld voor de vraag of de minister binnen de grenzen van de hem in genoemd artikel toegekende bevoegdheid is gebleven door maatregelen als neergelegd in de Regeling vast te stellen. De wijze waarop de bevoegdheden van de minister zijn geformuleerd in artikel 17, te weten als bevoegdheid maatregelen te bevelen, wijzen immers in beginsel op een andersoortige bevoegdheid dan het vaststellen van verbodsbepalingen, zoals in de Regeling is gedaan. Ook de aard van de maatregel - met name het verbod varkens te insemineren - komt op het eerste gezicht niet overeen met de aard van de maatregelen zoals het College deze heeft omschreven in zijn uitspraak in genoemde zaak AWB 99/516, te weten een actieve handeling ten aanzien van dieren. De in de Regeling neergelegde maatregelen zijn voorts niet uitdrukkelijk voorzien in tekst of toelichting van artikel 17 van de Wet, maar steunen op de zinsnede "dan wel (…) andere maatregelen bevelen". Bij een dergelijke algemene restbevoegdheid hoort in beginsel een type maatregel dat met name wat betreft aard, effectiviteit en ingrijpendheid op één lijn is te stellen met de maatregelen die wél uitdrukkelijk zijn voorzien in artikel 17. De maatregel van een fokverbod is evenwel beduidend ingrijpender in de bedrijfsvoering dan het opleggen van bijvoorbeeld een vaccinatie bij de betrokken dieren. Uit een oogpunt van voorkoming van verspreiding van besmetting is voorts het effect van het fokverbod, zeker in de tijd gezien, bepaald minder rechtstreeks dan van bijvoorbeeld de in het artikel genoemde maatregel van inenting.
5.3 In verband met het vorenstaande heeft het College, na heropening van het onderzoek in de zaak, de vraag of artikel 17 van de Wet voldoende grondslag biedt om de onderhavige Regeling vast te stellen uitdrukkelijk aan verweerder voorgelegd, met het verzoek daarop nader te reageren. Verweerder heeft daarop een nadere memorie ingediend. Ter zitting van 22 juni 2001 is door partijen vervolgens op vragen op dit punt van het College ingegaan.
Door verweerder zijn ter beantwoording van deze vraag argumenten aangevoerd, die zijns inziens tot de conclusie leiden dat bedoelde vraag bevestigend kan worden beantwoord. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.3.1 Artikel 17, eerste lid, van de Wet spreekt over het "bevelen" van maatregelen. De maatregelen die daarbij met zoveel woorden zijn genoemd, zijn het voorbehoedend behandelen van dieren, het merken, het opsluiten en het aanlijnen van dieren. Het artikellid sluit af met een onbenoemde categorie maatregelen: "dan wel voor die dieren andere maatregelen bevelen ter voorkoming van overbrenging van besmetting".
In de oorspronkelijke tekst, zoals opgenomen in het wetsontwerp, voorgelegd aan de Raad van State, luidde artikel 17, eerste lid (toen nog artikel 24, eerste lid) als volgt:
" Onze Minister kan hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, bevelen dat vee of pluimvee, dat wordt gehouden en dat door een besmettelijke dierziekte kan worden aangetast, op een door hem te bepalen wijze voorbehoedend wordt behandeld en gemerkt of één van beide."