Met betrekking tot de bij het bestreden besluit gehandhaafde besluiten tot terugvordering van de reeds uitbetaalde voorschotten heeft appellante ter zitting gesteld dat de rechtmatigheid daarvan pas aan de orde komt indien de rechtmatigheid is vastgesteld van ofwel de intrekkingsbesluiten ofwel de besluiten tot vaststelling van de subsidies op nul.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter zitting heeft appellante het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het door haar ingediende administratieve beroep tegen de besluiten van het RBA van 1 november 1994 ter zitting ingetrokken. Zij heeft daarbij verzocht verweerster te veroordelen in de kosten van de procedure. Omtrent dit verzoek overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan in geval van intrekking van een beroep omdat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld.
Het College stelt vast dat het beroep is ingetrokken, omdat verweerster op 14 februari 1997 door het alsnog nemen van een beslissing op het door appellante ingediende administratieve beroep tegen de besluiten van het RBA van 1 november 1994, geheel aan de indiener van het beroep is tegemoetgekomen. Het College ziet hierin aanleiding het verzoek om kostenveroordeling toe te wijzen en verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van het geding, op de wijze zoals hieronder nader zal worden bepaald.
5.2 Gelet op onder meer de overweging in het bestreden besluit dat "(…) de gesignaleerde gebreken (…) een intrekking op basis van het niet voldoen aan de subsidievoorwaarden [rechtvaardigen], zoals artikel 105 van de destijdse Arbeidsvoorzieningswet regelde", is met de in administratief beroep gehandhaafde besluiten van 1 november 1994 kennelijk beoogd de besluiten 30 november 1993, waarbij subsidie is toegekend voor de onderhavige twee projecten, op basis van artikel 105 van de Arbeidsvoorzieningswet in te trekken. Aan de in de besluiten van 1 november 1994 vervatte vaststelling op nul van die subsidies wordt in dit verband dan ook door het College hier geen zelfstandige betekenis toegekend. Weliswaar was voormeld artikel 105 ten tijde van het bestreden besluit niet meer van kracht, maar naar het oordeel van het College doet die omstandigheid op zichzelf niet af aan de bevoegdheid van verweerder om het intrekkingsbesluit in administratief beroep te handhaven. Het College neemt daarbij in aanmerking dat de intrekking plaatsvond op een tijdstip dat genoemd artikel nog gold.
5.3 Op grond van artikel 105 van de Arbeidsvoorzieningswet was het RBA bevoegd een besluit houdende toezegging of toekenning van subsidie geheel of gedeeltelijk in te trekken, indien de aan de subsidie verbonden voorschriften niet of niet voldoende werden nageleefd.
In zijn hiervoor al genoemde uitspraak van 16 november 1999, heeft het College geoordeeld dat indien vaststaat dat de door de aanvrager of begunstigde niet-nageleefde subsidievoorwaarde is aan te merken als één van de ingevolge de subsidiebeschikking op hem rustende hoofdverplichtingen, het standpunt van verweerster, dat ook niet-naleving van een enkele subsidievoorwaarde voor haar al een grond zou zijn de toegekende verleende subsidie in te trekken en de reeds uitbetaalde voorschotten terug te vorderen, in beginsel niet onjuist is.
Aan de aan appellante toegekende subsidies is onder meer de voorwaarde verbonden dat de aanvrager een aparte projectadministratie dient te voeren, waarin alle gegevens zijn te verifiëren die zijn opgenomen in de aanvraag en de rapportageformulieren. Blijkens de in bijlage 5.7 bij de subsidieaanvragen vervatte toelichting op de wijze van administreren houdt deze voorwaarde - ex artikel 7, derde lid, van de ESF-regeling, juncto bijlage 4, punt 6, bij deze regeling - in dat de individuele gegevens van de deelnemers, waaronder de werkloosheidsduur bij de aanvang van het project en de uitkeringssituatie, in de projectadministratie moeten worden opgenomen en dat de in de aanvraag onderscheiden kostenposten aantoonbaar en te verantwoorden zijn. Eén en ander is geëxpliciteerd in de toekenningsbesluiten van 30 november 1993, in die zin dat in die besluiten, waartegen appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is overwogen dat in de projectadministratie de aanwezigheid van de afzonderlijke deelnemers wordt bijgehouden op uurbasis, dat opgevoerde uitkeringsbedragen worden aangetoond door middel van verklaringen van de uitkerende instanties en dat de toerekening van de kosten op heldere wijze uit het dossier dient te blijken.
In aanmerking genomen dat aan de hand van de projectadministraties van de onderhavige twee projecten onder meer moet kunnen worden vastgesteld of de urenaantallen die in de op deze projecten betrekking hebbende einddeclaraties zijn opgenomen feitelijk zijn gerealiseerd, of de gedeclareerde kosten feitelijk verband houden, c.q. zijn gemaakt ten behoeve van de onderhavige scholingsprojecten en, mede gelet op de in bijlage I bij de ESF-regeling neergelegde "beoordelingscriteria ex artikel 3 Regeling Europees Sociaal Fonds", of de op basis van de urenaantallen gedeclareerde kosten daadwerkelijk subsidiabel zijn, is naleving van de voorwaarde dat een aparte projectadministratie wordt gevoerd, waarin alle gegevens zijn te verifiëren die zijn opgenomen in de aanvraag en de rapportageformulieren, onmiskenbaar een hoofdverplichting om voor subsidieverlening in aanmerking te komen.
Appellante stelt zich op het standpunt - samengevat - dat de onderhavige projectadministraties, afgezien van enkele "schoonheidsfoutjes", voldoen aan de daaraan gestelde eisen en dat zij derhalve de aan de orde zijnde voorwaarde heeft nageleefd. Het College deelt dit standpunt niet en overweegt daartoe als volgt.
De op 8 maart 1994 uitgevoerde steekproef, die betrekking had op de administratie van onder meer het onder nummer 93/RB14/4042 geregistreerde project en waarvan de uitkomst is neergelegd in de brief van het RBA van 16 maart 1994, heeft uitgewezen dat niet van alle gecontroleerde deelnemers urenregistraties zijn bijgehouden, dat de kosten betreffende het "inkomen deelnemers" niet juist zijn berekend en dat één van de gecontroleerde deelnemers bij de aanvang van de opleiding niet werkloos was. Aldus blijkt uit deze steekproef dat in ieder geval een deel van de in de aan de orde zijnde projectadministratie opgenomen gegevens onbetrouwbaar is en - in samenhang hiermee - dat deze projectadministratie feitelijk niet deugt. Het College tekent hierbij nog aan dat het hier niet gaat om "schoonheidsfoutjes", zoals appellante heeft gesteld, maar om gebreken in de administratie, als gevolg waarvan het moeilijk, zo niet onmogelijk is de daarin opgenomen gegevens te verifiëren.
Al met al komt het College ten aanzien van het onder nummer 93/RB14/4042 geregistreerde project tot de conclusie dat appellante de voorwaarde, dat een aparte projectadministratie wordt gevoerd, waarin alle gegevens zijn te verifiëren die zijn opgenomen in de aanvraag en de rapportageformulieren, niet heeft nageleefd. Hieruit volgt dat het RBA bevoegd was tot intrekking van het op dat project betrekking hebbende subsidietoekenningsbesluit over te gaan.
Nog daargelaten of aan de op 8 maart 1994 gehouden steekproef met betrekking tot project nummer 93/RB14/4042 conclusies kunnen worden verbonden met betrekking tot project nummer 93/RB14/4041 stelt het College vast dat uit de op 5 september 1994 gehouden steekproef, waarbij laatstgenoemd project wel was betrokken, blijkt dat aan de administratie van project nummer 93/RB14/4041 nagenoeg dezelfde gebreken kleven als aan de administratie van het onder nummer 93/RB14/4042 geregistreerde project. Gelet hierop, alsmede gelet op de omstandigheid dat, zoals hiervoor is overwogen, uit het reviewrapport van 30 mei 1994, dat op beide projecten betrekking heeft, het beeld naar voren komt van een administratie die op meerdere punten gebreken vertoont, komt het College ook ten aanzien van het onder nummer 93/RB14/4041 geregistreerde project tot de conclusie dat appellante de voorwaarde, dat een aparte projectadministratie wordt gevoerd, waarin alle gegevens zijn te verifiëren die zijn opgenomen in de aanvraag en de rapportageformulieren, niet heeft nageleefd. Hieruit volgt dat het RBA bevoegd was eveneens tot intrekking van het op project nummer 93/RB14/4041 betrekking hebbend subsidietoekenningsbesluit over te gaan.
5.4 Van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het RBA in dit geval niet van zijn intrekkingsbevoegdheid gebruik had mogen maken, is het College niet gebleken. Voorzover appellante meent dat een bijzondere omstandigheid is gelegen in de door haar gestelde onduidelijkheid over de in de projectadministraties op te nemen gegevens, wijst het College erop dat zij had kunnen - en ook: moeten - weten welke gegevens daarin in ieder geval moesten worden opgenomen. Immers, zoals hiervoor al is overwogen, de aan de subsidie verbonden voorwaarde - ex artikel 7, derde lid, van de ESF-regeling, juncto bijlage 4, punt 6, bij deze regeling -, dat een aparte projectadministratie dient te worden gevoerd waarin alle gegevens zijn te verifiëren die zijn opgenomen in de aanvraag en de rapportageformulieren, alsmede de in bijlage 5.7 vervatte toelichting op de wijze van administreren, zijn geëxpliciteerd in de toekenningsbesluiten van 30 november 1993. Bovendien blijkt ook uit de brieven van de Regionaal Coördinator ESF en het Hoofd Regionaal Coördinatiepunt ESF van 14 september 1993, respectievelijk 4 oktober 1993 duidelijk aan welke eisen de projectadministraties in ieder geval moesten voldoen. Overigens had de Directeur-generaal voor de Arbeidsvoorziening er in zijn, in rubriek 2 van deze uitspraak vermelde, brief van 1 november 1990 al op gewezen dat de aanvrager van ESF-subsidies garant moet staan voor het voeren van een aparte projectadministratie die het mogelijk maakt dat over alle aspecten die in de aanvraag aan de orde komen kan worden gerapporteerd, en dat dit betekent dat de inkomsten en uitgaven ten behoeve van het project op factuurniveau verifieerbaar moeten zijn, dat het mogelijk moet zijn om de relatie te bepalen tussen deze inkomsten en uitgaven en de deelnemers aan het project en dat de gegevens van de individuele deelnemers in de administratie moeten voorkomen. Aldus had appellante kunnen - en ook: moeten - weten dat de veelal door haar ten behoeve van ESF-projecten gehanteerde administraties van zogenoemde PBVE-projecten, waarbij, zoals appellante in haar brief van 8 maart 2001 heeft opgemerkt, wat betreft de aanwezigheid van deelnemers kon worden volstaan met een rapportage door het RBO aan het RBA bij langdurige afwezigheid en een afwezigheidsregistratie per cursusuur niet nodig was, derhalve niet voldeden aan de aan administraties van ESF-projecten gestelde eisen.
5.5 Het College volgt appellante niet waar zij stelt dat achteraf strengere eisen aan de projectadministraties zijn gesteld. Al sedert het moment waarop appellante de subsidies aanvroeg, en in feite al daarvoor, gelet op de brief van de Directeur-generaal voor de Arbeidsvoorziening van 1 november 1990, stond immers vast aan welke eisen de projectadministraties dienden te voldoen. Deze eisen zijn in de loop der tijd niet strenger geworden.