4. De middelen van beroep
Appellanten hebben als bezwaar tegen de bestreden tuchtbeslissing naar voren gebracht dat de raad van tucht (-) zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het College op
18 augustus 1998 uitspraak heeft gedaan over dezelfde klacht en met betrekking tot hetzelfde feitencomplex, als in de onderhavige klachtprocedure aan de orde zijn, en derhalve (-) ten onrechte heeft geconcludeerd dat het ne bis in idem-beginsel zich ertegen verzet dat de raad opnieuw oordeelt over de gewraakte gedragingen van betrokkenen.
Daartoe is, samengevat weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
De onderhavige klacht, inhoudende dat betrokkenen aan K en L een bonusregeling hebben toegezegd voor het aan betrokkenen bezorgen van omzetten, is geen onderwerp geweest van een inhoudelijke beoordeling door het College, aangezien in de uitspraak van 18 augustus 1998 is overwogen dat onder meer klachtonderdeel 3 uitgaat van de - niet door appellanten aannemelijk gemaakte - veronderstelling dat betrokkenen actief zouden zijn geweest bij het overhalen van cliënten van A om over te stappen naar het kantoor van betrokkenen.
Het toekennen van een beloning voor het bezorgen van opdrachten moet worden onderscheiden van het al dan niet direct betrokken zijn bij het bewegen van cliënten om naar het kantoor van betrokkenen over te stappen.
Voorts wijkt het in de klacht van 14 oktober 1998 weergegeven feitencomplex af van de feiten die zijn vermeld in de klacht van 2 februari 1996 en is sprake van een uitbreiding van de tuchtrechtelijke normen ten opzichte van de normen die in de eerdere klachtprocedure aan de orde zijn geweest. Met betrekking tot dit laatste moet worden opgemerkt dat de vraag of het toekennen van een bonusregeling schending oplevert van meergenoemd artikel 30, tweede lid, in de uitspraak van 18 augustus 1998 niet aan de orde is geweest.
Aangezien van voornoemde klacht met betrekking tot de beloningskwestie geen inhoudelijke behandeling heeft gevonden, het voorliggende feitencomplex niet identiek is aan het in de klacht van 2 februari 1996 besproken en eerder aan het College voorgelegde feitencomplex, en sprake is van een uitbreiding van tuchtrechtelijke normen, kan niet worden staande gehouden dat het ne bis in idem-beginsel aan de behandeling van de onderhavige klacht in de weg staat.
Ten slotte is de raad van tucht ten onrechte niet ingegaan op het klachtonderdeel dat door de overtreding van eerdervermelde norm een zo ernstige schade aan de praktijk van appellanten is toegebracht, dat er tevens sprake is van schending van de norm van artikel 5 GBA-1994, inhoudende dat de registeraccountant zich onthoudt van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants.
5. De beoordeling
5.1 Het College gaat allereerst in op het betoog van betrokkenen, dat appellanten zijn opgekomen tegen een beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring, ofschoon ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: de Wet) voor de klager slechts beroep op het College openstaat, indien zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
Hieromtrent moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de tekst van het dictum van een beslissing van de raad van tucht niet in dier voege bepalend is voor de mogelijkheid van het instellen van beroep bij het College, dat indien daarin niet uitdrukkelijk wordt gesproken van een gehele of gedeeltelijke gegrondverklaring, genoemde voorziening niet voor de klager openstaat.
Naar het oordeel van het College kan hetgeen de raad van tucht bij de bestreden tuchtbeslissing met inachtneming van het ne bis in idem-beginsel heeft beslist, op één lijn worden gesteld met een ongegrondverklaring van het in geding zijnde bezwaar van appellanten, nu in de tuchtbeslissing het oordeel besloten ligt dat genoemd bezwaar geen doel kan treffen.
Derhalve bestaat geen beletsel tegen het ontvangen van appellanten in hun beroep.
Het College merkt overigens op dat, nu in de Wet niet is voorzien in het niet-ontvankelijk verklaren van een klager in zijn bezwaar, het gezien het voorafgaande juister ware geweest dat de raad van tucht zijn oordeel inzake de ontvankelijkheid laten uitmonden in een ongegrondverklaring van het bezwaar van appellanten. Het College ziet echter in verband met het voorafgaande geen aanleiding hieraan rechtsgevolg te verbinden.
5.2 1. Met betrekking tot de inhoudelijke aspecten van deze zaak overweegt het College dat de raad van tucht bij de beoordeling van de onderhavige klacht terecht het ne bis in idem-beginsel aan de orde heeft gesteld.
2. Voor zover in dit geding van belang, houdt genoemd beginsel in dat, indien omtrent het handelen van betrokkenen waarover thans wordt geklaagd, reeds naar aanleiding van het eerdere bezwaar van appellanten een - rechtens onaantastbare - tuchtrechtelijke eindbeslissing is gegeven, betrokkenen ter zake van dat handelen niet andermaal kunnen worden berecht.
Bij de hantering van dit beginsel is met name van belang de feitelijke toedracht van het handelen waarover wordt geklaagd. Aan de juridische kwalificatie welke op grond van tuchtrechtelijke normen aan dit handelen wordt of kan worden gegeven, komt in dit verband geen beslissende betekenis toe. Handelen waarover is geklaagd en waaromtrent met inachtneming van bepaalde tuchtrechtelijke normen een eindbeslissing is gegeven, kan niet andermaal het voorwerp van berechting vormen op grond van het inroepen van andere tuchtrechtelijke normen.