Gelet op het vorenstaande dient het beroep van appellante, voorzover dat is gericht tegen de besluiten van verweerster d.dis 8 juni 1998 en 8 maart 1999, niet-ontvankelijk te worden verklaard en kan appellante derhalve slechts in haar beroep tegen de haar opgelegde bijdrage voor 2000 worden ontvangen.
5.2 Met betrekking tot het laatstvermeld beroep stelt het College vast dat dit beroep is ingesteld op een moment dat verweerster nog geen beslissing had genomen op het bezwaarschrift van appellante van 14 maart 2000. Nu verweerster hangende de onderhavige beroepsprocedure echter op 9 mei 2000 alsnog een beslissing op laatstgenoemd bezwaarschrift heeft genomen, wordt het beroep ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht te zijn gericht tegen het besluit van verweerster van
9 mei 2000. Niet gebleken is van enig belang van appellante bij het alsnog verkrijgen van een uitspraak op haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaarschrift van 14 maart 2000. Derhalve kan de beoordeling van het College zich verder beperken tot het besluit van 9 mei 2000.
5.3 Ten aanzien van het door appellante ten gronde ingenomen standpunt overweegt het College als volgt.
De wetgever heeft het profijtbeginsel als uitgangspunt gekozen voor de financiering van de activiteiten van een kamer van koophandel en fabrieken. De kamer is krachtens de
artikelen 34, 36 en 38 van de Wet bevoegd tot het vaststellen van retributies voor de in die artikelen omschreven taken en bevoegd tot het vaststellen van heffingen verschuldigd door ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996, voor te maken kosten van wetsuitvoering (artikel 32), van de loketfunctie en de activiteiten op het gebied van de handels- en bedrijfsvoorlichting (artikel 35) en van beleidsadvisering en de regionale stimulering (artikel 37). Voorts heeft de wetgever de administratieve lasten en kosten van de kamers voor het vaststellen van de bedragen die ondernemingen en rechtspersonen verschuldigd zijn, willen terugbrengen (TK 1996/97, nr. 3, p. 8 e.v.).
Ingevolge artikel 33 van de Wet zijn rechtspersonen waaraan geen onderneming (meer) toebehoort alleen een bijdrage verschuldigd voor de kosten van inschrijving in het handelsregister.
Bij het krachtens de artikelen 32, vierde lid, en 37, tweede lid, van de Wet vastgestelde Besluit heffingen (Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken van
24 december 1997, Stb. 786) zijn alle ondernemingen, verenigingen en stichtingen die staan ingeschreven in het handelsregister ingedeeld in 14 groepen op basis van rechtsvorm en de grootte van de onderneming. De nota van toelichting bij dit Besluit vermeldt dat de groepsindeling de verhouding weerspiegelt van het verschil in de door een kamer met betrekking tot de taken genoemd in de artikelen 32 en 37 van de Wet gemaakte kosten voor de onderscheiden categorieën van ondernemingen.
De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet en van de Handelsregisterwet 1996, zoals die is te vinden in de parlementaire stukken, biedt geen enkel aanknopingspunt voor een andere uitleg van het in die wetten gebruikte begrip onderneming dan is gegeven in de jurisprudentie die is gewezen onder de op 1 oktober 1997 ingetrokken oude Handelsregisterwet. Onder deze jurisprudentie is onder meer het Hirschmann-arrest van de Hoge Raad begrepen. Een andere en meer op de specifieke situatie van een rechtspersoon betrokken uitleg van het begrip onderneming, is uitvoeringstechnisch bewerkelijk en strookt in beginsel niet met de bedoeling van de wetgever om met de Wet onder meer de door verweerster te maken kosten voor het vaststellen van de verschuldigde bijdragen te beperken.
Mede gelet op de omstandigheid dat verweerster onbetwist heeft aangevoerd dat appellante over activa beschikt welke tot het moment van uitkering worden verzameld en beheerd, is het College in het onderhavige geval van oordeel dat verweerster appellante terecht als onderneming heeft aangemerkt. Verweerster heeft appellante derhalve op goede grond ingedeeld in groep 6 van de bijdragenschaal en heeft haar de daarvoor vastgestelde bijdrage in rekening gebracht. Hetgeen door appellante is gesteld omtrent haar doelstelling en het feit dat zij feitelijk geen profijt heeft van enkele wettelijke taken waarvoor verweerster heffingen int, acht het College van onvoldoende gewicht om van vorenomschreven oordeel af te wijken.