4. Het standpunt van appellant
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Allereerst wijst zij erop, dat de onrechtmatigheid van een besluit niet ontstaat door de uitspraak van de rechter, maar door deze wordt geconstateerd. Daarom acht zij het - nu tussen partijen vaststaat dat het besluit van 8 september 1993 onrechtmatig was - goed mogelijk terzake daarvan schadevergoeding te verkrijgen.
Het feit, dat appellante in 1993 geen beroep heeft ingesteld bij het College betekent niet dat dit besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Het beroep van verweerder op het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 1998 wijst zij van de hand omdat, waar tussen partijen vaststaat dat het besluit van 8 september 1993 onrechtmatig was, het feit dat geen beroep is ingesteld haar niet kan worden tegengeworpen.
Bovendien ontkent zij dat haar beroep, ook als het na 1 januari 1994 behandeld zou zijn, wel door een gerecht zou hebben plaatsgevonden dat aan de eisen van artikel 6 EVRM voldeed. Ingevolge het overgangsrecht van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zou de behandeling van het beroep door oud recht beheerst zijn.
Voor het geval het College toch zou menen, dat het besluit van 8 september 1993 formele rechtskracht gekregen heeft, argumenteert appellante, dat dit besluit genomen is in strijd met de in het bestuursrecht geldende vrije bewijsleer. Nu partijen het erover eens zijn, dat het besluit niet houdbaar was, moet een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht gemaakt worden. Appellante verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad in de zaak Sint Oedenrode/Van Aarle van 18 juni 1993, AB 1993, 504.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt allereerst vast, dat het geschil draait om de vraag of verweerder appellante in verband met de gestelde onrechtmatigheid van zijn besluiten over het aan appellante in het kader van de Beschikking superheffing zure boerderijzuivelprodukten toe te kennen quotum terecht een schadevergoeding geweigerd heeft.
Niet in geschil is, dat het College bij een schadebesluit als hier aan de orde tot oordelen bevoegd is.
Het College merkt daarbij op, dat verweerder slechts dan tot vergoeding van schade gehouden kan zijn, als het besluit, dat voor appellant schade veroorzaakt zou hebben, onrechtmatig is.
Daarbij moet er in beginsel van worden uitgegaan dat een besluit, waartegen geen bezwaar of beroep is ingesteld, niet onrechtmatig is. Hetzelfde geldt als een bezwaar of beroep is ingetrokken, voordat daarop uitspraak gedaan kon worden.
Vast staat, dat verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 april 1992 ongegrond heeft verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit van 8 september 1993 geen beroep ingesteld bij het College.
Later heeft zij tegen de weigering om terug te komen op dit besluit wel beroep ingesteld bij het College, doch dat beroep is ingetrokken. In het licht daarvan zou appellantes nu voorliggende beroep slechts dan gehonoreerd kunnen worden als een van haar twee volgende stellingen door het College juist bevonden zou worden:
1. Ten tijde van belang kon appellante niet bij een onafhankelijk en onpartijdig gerecht beroep instellen tegen het besluit van 8 september 1993, omdat het College destijds blijkens de uitspraak van 19 april 1994 van het EHRM niet als zodanig kon gelden. Daarom kan haar niet tegengeworpen worden, dat zij tegen het besluit van 8 september 1993 geen beroep heeft ingesteld.
2. Uit het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 1993 valt af te leiden dat, als tussen partijen in confesso is dat een besluit onrechtmatig is, zulks niet in rechte hoeft te worden vastgesteld. Die situatie doet zich in casu voor, zodat verweerder verplicht is de door het onrechtmatige besluit veroorzaakte schade te vergoeden.
Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Ad 1. In het arrest van 23 januari 1998 heeft de Hoge Raad uitgesproken, dat het recht van een belanghebbende om zijn geschil voor te leggen aan een gerecht dat voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM er niet toe noopt om in afwijking van de bedoeling van de wetgever de gehele, destijds door de Wet Arbo beschreven beroepsgang buiten toepassing te laten. Pas nadat deze beroepsgang doorlopen was, kon met vrucht geklaagd worden over de onvolkomenheid daarvan. Nu appellante tegen het besluit van 8 september 1993 bij het College geen beroep heeft ingesteld, kan zij er zich dus niet op beroepen, dat haar daarmee geen aan de eisen van artikel 6 EVRM voldoende rechtsgang geboden werd.
Ad 2. Verweerder heeft de onrechtmatigheid van het besluit van 8 september 1993 steeds uitdrukkelijk ontkend. Appellante meent, dat verweerder door in gelijksoortige zaken op het door hem destijds gevoerde beleid terug te komen, de onrechtmatigheid van zijn eerdere benadering niettemin stilzwijgend zou hebben toegegeven. Het College ziet dat anders. Uit het feit, dat een bestuursorgaan tot een wijziging van zijn benadering van een bepaalde materie komt, kan niet worden afgeleid, dat dat bestuursorgaan daarmee het standpunt inneemt, dat zijn eerdere benadering rechtens onjuist en dus onrechtmatig was. Nog minder is de conclusie gerechtvaardigd dat daarmee dan ook erkend wordt, dat alle besluiten, op basis van die eerdere benadering genomen, onrechtmatig waren.
Er is dan ook geen grond om vast te stellen dat zich hier de uitzonderingssituatie voordoet, dat tussen partijen in confesso is, dat het in geding zijnde besluit onrechtmatig is.
Appellantes betoog strekt er in feite toe om met deze uitzonderingssituatie gelijk te stellen de situatie, waarin verweerder naar het oordeel van het College behoort toe te geven, dat sprake is van onrechtmatigheid. Om tot een dergelijk oordeel te kunnen komen moet het College zich echter verdiepen in de merites van het aan de orde zijnde besluit. De in het bestuursrecht geldende strikte handhaving van beroepstermijnen brengt evenwel nu juist met zich mee, dat het College zich onthoudt van beoordeling van de juridische houdbaarheid van besluiten als die eenmaal rechtens zijn komen vast te staan. Daarom acht het College het niet aangewezen om appellante in haar betoog te volgen.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat appellantes beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.