1. De procedure
Op 28 oktober 1998 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 september 1998.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant tegen de aan hem gericht uitnodiging tot betaling van 10 juni 1998 met betrekking tot fl. 6.618.445,30 landbouwheffing.
Appellant heeft zijn beroepschrift nader aangevuld bij brieven van 17 februari 1999 en
23 april 1999.
Verweerder heeft op 20 augustus 1999 een verweerschrift ingediend
Bij schrijven van 30 januari 2001 heeft verweerder nadere stukken overgelegd waaronder een niet geanonimiseerde kopie van het FIOD- rapport met nr. 22.94013.
Op 23 mei 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaats gevonden, waar verweerder zijn standpunt nader heeft doen toelichten bij monde van zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Tot 1 januari 1994 waren van kracht Verordening (EEG) nr. 2144/87, inzake de douaneschuld, en Verordening (EEG) nr. 1031/88, betreffende de vaststelling van personen, die gehouden zijn tot betaling van een douaneschuld, beide van de Raad.
Voormelde Verordeningen zijn ingetrokken bij de met ingaan van 1 januari 1994 in werking getreden Verordening (EEG) 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (Pb L 1992, L 302; hierna te noemen CDW).
Ingevolge eerstgenoemde Verordeningen en het CDW ontstond, respectievelijk ontstaat een douaneschuld onder meer indien de aan rechten bij invoer onderworpen goederen worden onttrokken aan het douanetoezicht, verbonden aan het plaatsen van goederen onder een douaneregeling.
Ingevolge het tot 1 januari 1994 toepasselijke EG-recht (artikel 2, lid 1, aanhef en onder c, van Verordening (EEG) nr. 2114/87 in verbinding met artikel 4, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 1031/88) werden in geval van onttrekking aan het douanetoezicht onder meer als douaneschuldenaar aangewezen de persoon die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken, alsmede personen die aan die onttrekking hebben deelgenomen. Artikel 203 van het CDW komt hiermee nagenoeg overeen, met dien verstande dat in dit artikel ten aanzien van personen die aan de onttrekking hebben deelgenomen, het vereiste is toegevoegd dat zij wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College vast komen te staan.
- C, gevestigd te D, exploiteert een transportonderneming. Directeur-generaal van deze onderneming was ten tijde van belang appellant.
- In de periode van 27 september 1993 tot en met 1 december 1993 zijn door E te F onder meer 43 T1- documenten opgemaakt voor het transport van zendingen oorspronkelijk uit Tsjechië afkomstige boter naar Italië. Deze zendingen zijn onttrokken aan het douanetoezicht en, als waren zij vrij van heffing, in Italië afgeleverd.
- Ter zake van voormelde zendingen is door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: FIOD ) onder dossiernummer 22.94013 rapport opgemaakt. Bij dit rapport horen processen-verbaal van verhoor van G, transportplanner bij C, en H, directeur bij C en schoonzoon van appellant.
- Het FIOD-rapport (blz.7) bevat onder meer de volgende zinsnede: